Recht Volwassenen
Competenties
De student/ beginnend beroepsoefenaar kan:
• Relevante wet/regelgeving t.a.v. het werken in een gedwongen kader herkennen en benoemen.
• De situatie van de cliënt verkennen en al dan niet samen met hem de situatie ontrafelen en daarin
de juridische elementen benoemen en onderscheiden van de overige.
• In de hulpverlening in gedwongen kader op een juridisch verantwoorde wijze handelen.
• De cliënt voorlichting geven over de juridische elementen.
• De cliënt adviseren m.b.t. noodzakelijk te nemen juridische stappen.
• De cliënt verwijzen naar de juiste instantie of persoon.
Week 1 Inleiding Recht en het gedwongen kader
Leerdoelen
De student heeft kennis van het juridisch kader waarbinnen hij kan handelen wanneer hij
hulpverleent of toezicht houdt in een gedwongen kader.
Beoordelingscriteria:
• De student weet welke indeling er binnen het recht kan worden gemaakt en is op de hoogte van
de basisbeginselen van de verschillende rechtsgebieden.
• De student heeft kennis van de basisbegrippen van het personen- en familierecht en weet deze toe
te passen in praktijksituaties.
• De student kent de verschillende kinderbeschermingsmaatregelen, weet wat deze maatregelen
inhouden en kan deze toepassen in praktijksituaties.
• De student heeft kennis van het (jeugd)strafrecht en (jeugd)strafrecht.
• De student heeft kennis van de belangrijkste regels uit de WGBO en de BOPZ en weet deze toe te
passen in praktijksituaties.
• De student heeft kennis van de Wet tijdelijk huisverbod (Wth).
Samenvatting
• Deel 1: Hoofdstuk 1. Basisstructuur van het recht.
• Deel 1: Hoofdstuk 2. Staats-en bestuursrecht, par. 2.1 t/m 2.2.3, 2.8 en 2.9
• Deel 1: Hoofdstuk 3. Civielrechtelijke thema’s, par. 3.1 t/m 3.2.3.
• Deel 1: Hoofdstuk 5. Rechtspraak
Hoofdstuk 1. Basisstructuur van het recht
1.1 Basisstructuur van het recht
- Rechtsregels = ordenen samenleving en leven individu è naleving kan worden
afgedwongen.
- Rechtsregels =
o Normen stellen (gebod, verbod);
o Regelen menselijk en uitwendig gedrag;
o Algemeen (gebruiken in verschillende situaties) en onpersoonlijk (tegen willekeur
beschermen).
1.2 Objectief en subjectief
- Objectief recht = totaal alle rechtsregels è geschreven en ongeschreven, de burger wordt
geacht deze te kennen.
- Subjectief recht = recht en/of plichten
- Juridische sancties =
o Iets doen;
o Betalen schadevergoeding;
o Ondergaan van straffen.
1
,1.3 Doel objectief recht
- Functies overheid = wetgeving, bestuur en rechtspraak.
- Rechtszekerheid = duidelijke motivatie van de rechtsregels.
- Rechtsgelijkheid = rechtsregels op dezelfde manier toepassen.
1.4 Ordening van rechtsregels
1.4.1. Ordening naar rechtsgebieden
1. Burgerlijk recht (civiel recht/privaatrecht);
2. Strafrecht;
3. Administratief recht (bestuursrecht);
4. Staatsrecht.
1.4.1.1. Burgerlijk recht
- Rechtsrelatie tussen burgers = onder burger kan ook de overheid vallen.
- Burgerlijk recht =
o Natuurlijk personen recht (personen- en familierecht);
Het gaat om de positie,
§ De persoon in relatie tot zijn familie
§ De persoon in relatie tot zijn levenspartner
Mens is hierin rechtssubject, bevoegd tot dragen van rechten en plichten.
o Rechtspersonenrecht
Gaat om organisatievorm waardoor de organisatie net als een natuurlijk persoon aan het
rechtsverkeer kan deelnemen. Organisatie heeft rechten en plichten.
o Vermogensrecht
Staat de op geld waarneembare rechten en plichten, bv. eigendomsrecht. Het zijn vaak
stoffelijke objecten è Zaak. Rechten die de zaak betreffen valt onder het goederenrecht. Op
grond van een overeenkomst rechten en plichten is het verbintenissenrecht.
Verbintenissenrecht en goederenrecht è vermogensrecht.
- Verbintenis uit de wet = verbintenis op grond van een bepaald feit.
1.4.1.2. Strafrecht
- Strafrecht = geboden of verboden, procedureregels.
1.4.1.3. Administratief recht/Bestuursrecht
- Bestuursrecht = Actieve overheidsbemoeienis met het maatschappelijk leven, hierin staan de
bevoegdheden en hoe deze bevoegdheden dienen te worden uitgeoefend.
1.4.1.5. Staatsrecht
- Staatsrecht = staatsorganen en hun bevoegdheden en grondrechten.
- Staatsrecht = de wijzen waarop burger invloed kunnen uitoefenen op de samenstelling van de
staatsorganen.
- De Staat = een rechtspersoon.
1.4.1.5. Publiekrecht
o Bestuursrecht
o Staatsrecht
o Strafrecht
è Omvatten samen het publiekrecht, de overheid dient hierin het algemeen belang.
1.4.3. Ordening naar moment van toepassing
- Materieel recht = spelregels van het maatschappelijk gedrag (staatsrecht bevat alleen materieel
recht).
2
,- Formeel recht = spelregels van het procederen.
1.5 Aard van rechtsregels
1.5.1. Dwingend recht
- Dwingend recht = absoluut niet van afwijken, het beschermt de zwakkere partij, goede zeden en de
openbare orde.
1.5.2. Aanvullend recht
- Aanvullend recht = rechtsregel geldt alleen als partijen zelf geen regeling hebben getroffen.
1.5.3. Semidwingend recht
- Semidwingend recht = afwijken rechtsregels en staat wel via welke vorm afgeweken mag worden,
bv. bijvoorbeeld door schriftelijke toestemming.
1.6 Rechtsbronnen
- Geschreven en ongeschreven rechtsregels, meer dan alleen de wet.
1.6.1. Rechtsbronnen van geschreven regels
- De wet (materiële zin)
- Het verdrag = overeenkomst van meerdere partijen, de nationale wetgeving mag hier niet mee in
strijd zijn.
1.6.2. Rechtsbronnen van ongeschreven regels
- De gewoonte/eigen regels = pseudowetgeving
- Jurisprudentie =
o Grammaticale interpretatie = taalkundige betekenis.
o Historische interpretatie = bedoeling van de opstellers van de wet.
o Theologische interpretatie = maatschappelijke context.
o Anticiperende interpretatie = aankomende rechtsregel gebruiken.
Geen regels,
o Analogisch beredeneren = wettelijke rechtsregel wordt uitgebreid.
o a contrario beredeneren = rechter past wettelijke rechtsregel alleen toe op het
uitdrukkelijke genoemde en daarmee niet op de nieuwe situatie.
Hoofdstuk 2. Staats- en Bestuursrecht
- Overheid voert gezag uit.
- Staatsrecht =
o Staatsrecht:
• Staatsorganen en hun bevoegdheden
• Fundamentele rechten van de onderdanen (grondrechten)
- Bronnen =
o Grondwet;
o Andere wettelijke regelingen, bv. Provinciewet;
o Bepaalde internationale gewoonterecht.
2.2 Kenmerken van de Nederlandse staat
2.2.1. Macht
- Machtenscheiding =
o Wetgevende macht (geven algemene en verbindende regels)
o Uitvoerende/bestuurlijke macht (uitvoeren regels)
o Rechterlijke macht (oplossen conflicten)
- Grondwet =
3
, • Wetgevende macht = regering en Staten-Generaal, die zijn de formele wetgevers.
• Uitvoerende/bestuurlijke macht = regering en ministers.
2.2.2. Gedecentraliseerde eenheidsstaat
- Eenheidsstaat = overheidsfuncties worden centraal vervuld (wetgeving, bestuur en rechtspraak), de
bevoegdheden die door de centrale overheid naar lagere overheden overgeheveld zijn en altijd de
controle terug kan worden genomen en hogere overheden oefenen controle uit op de lagere
overheden.
- Gedecentraliseerd = Verschillende overheidsniveaus.
- Lagere overheden =
o Autonoom = eigen huishouding, eigen bevoegdheden.
o Medebewind = eigen regels opstellen in opdracht van een hogere regeling.
2.2.3. Parlementair-democratische rechtsstaat
- Kenmerken van een rechtsstaat =
1. Legaliteitsbeginsel = elk overheidshandelen moet op een wettelijke grondslag berusten.
2. Machtenscheiding = een orgaan mag zich met slechts het uitoefenen van één macht
bezighouden.
3. Grondrechten
4. Onafhankelijke rechtspraak
- Kenmerken parlementaire democratie =
o Het bestaan van vrije en geheime verkiezingen, burgers hebben recht om te kiezen door ze
worden geregeerd è zij hebben invloed op de organen.
o Rechtstreekse invloed door burger =
• Petitierecht = verzoekschrift/petitie aan de regering door burgers.
• Burgeriniatief = Voorstellen doen aan de Tweede Kamer.
• Raadgevende referendum = aanvraag door een burger, doel om de
volksvertegenwoordiging raad te geven omtrent een wetsvoorstel.
o Openbaarheid van besluitvorming en van besluiten
o Vertegenwoordigende colleges = Staten-Generaal, provinciale staten, en gemeenteraden
hebben als vertegenwoordigers invloed op de besluitvorming, (mede) beslissingsrecht en/of
bevoegdheid tot controle achteraf.
o Parlementair stelsel = de volksvertegenwoordiging heeft het laatste woord over de vraag of
de regering aan het bewind kan blijven.
o Het bestaan van vrije en onafhankelijke media.
2.8 Mensenrechten en grondrechten
2.8.1. Rechtsbronnen
- Mensenrechten = elementaire, fundamentele rechten, grondbeginselen van een menswaardig
leven =
o Universele verklaring van de rechten van de mens (Verenigde Naties).
o Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele
vrijheden.
o EVRM.
2.8.2. Soorten grondrechten
- Klassieke grondrechten = overheid moet zich terughoudend opstellen, deze rechten gelden niet
onbeperkt =
o Behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
o Bij de wet kan een recht in het belang van de openbare orde worden beperkt.
4