lOMoARcPSD|6176808
Algemene Economie
en Bedrijfsomgeving
Samenvatting Algemene Economie en Bedrijfsomgeving
Hulleman en Marijs. Hoofdstuk 1 t/m 21
Algemene Economie 1 (Hogeschool van Amsterdam)
StuDocu is not sponsored or endorsed by any college or university
Downloaded by Spam Lord (jessicaklaasen@gmail.com)
, lOMoARcPSD|6176808
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1 De onderneming en algemene economie 3
Hoofdstuk 2 Markten 4
Hoofdstuk 3 De vraag 5
Hoofdstuk 4 Het aanbod 7
Hoofdstuk 5 Concurrentie-intensiteit en concurrentiepositie 9
Hoofdstuk 6 De structuur van de markt 11
Hoofdstuk 7 Meso-economie en onderneming 14
Hoofdstuk 8 Produceren 15
Hoofdstuk 9 Productiefactoren 16
Hoofdstuk 10 De structuur van de economie 18
Hoofdstuk 11 Bestedingen 20
Hoofdstuk 12 Inkomensverdeling 22
Hoofdstuk 13 De overheid 24
Hoofdstuk 14 Conjunctuur 26
Hoofdstuk 15 Economische crisis 28
Hoofdstuk 16 Macro-economie en onderneming 29
Hoofdstuk 17 Aanbod van geld 31
Hoofdstuk 18 Vraag naar geld en monetair beleid 33
Hoofdstuk 19 De vermogensmarkten 34
Hoofdstuk 20 Renterisico en rentebeleid 37
Hoofdstuk 21 Internationale economische ontwikkelingen 39
Hoofdstuk 22 Vrijhandel en protectionisme 41
Hoofdstuk 23 Internationale samenwerking 43
Hoofdstuk 24 Valutamarkt 45
Hoofdstuk 25 Valutarisico en valutabeleid 48
Hoofdstuk 26 Landenselectie 50
Hoofdstuk 27 Landenrisico 51
Downloaded by Spam Lord (jessicaklaasen@gmail.com)
, lOMoARcPSD|6176808
Hoofdstuk 1 De onderneming en algemene economie
1.1
Welvaart is het beschikken over goederen en diensten voor de bevrediging van behoeften. Er
is een spanning tussen de behoeften en de middelen, omdat ze respectievelijk oneindig en
beperkt zijn. Er is dus sprake van schaarste van middelen. Als met schaarse middelen wordt
gestreefd naar maximale welvaart, dan wordt dat economisch handelen genoemd. Het
economisch handelen wordt onderzocht in de economische wetenschap. Dit kan op meerdere
niveaus plaatsvinden, namelijk: de meso- en micro-economie, de macro-economie, monetaire
economie en internationale economische betrekkingen. Al deze onderwerpen maken deel uit
van de algemene economie.
De meso- en micro-economie draaien om de kenmerken van markten en bedrijfstakken
rondom een onderneming, de vraag naar en het aanbod van goederen en de veranderingen in
vraag en aanbod als gevolg van prijsveranderingen. De macro-economie beschrijft en
analyseert allerlei verschijnselen voor een heel land, zoals de totale consumptie. De
monetaire economie heeft betrekking op het verschijnsel geld en de rol van banken in de
economie. Bij internationale economische betrekkingen gaat het om de bestudering van de
buitenlandse handel van landen, internationale kapitaalstromen en monetaire betrekkingen. In
dit boek worden veel gegevens gebruikt die betrekking hebben op de Europese Unie.
1.2
De directe omgeving van een onderneming bestaat uit leveranciers en afnemers. Deze
marktpartijen bevinden zich in de in- en verkoopmarkten van de onderneming en staan in
voortdurend contact met de onderneming. Er zijn verschillende afzetmarkten waar bedrijven
hun producten of diensten kunnen leveren. Deze hebben allemaal verschillende kenmerken
m.b.t. de aard van de concurrentie en de soort afnemers.
De indirecte omgeving bestaat uit werknemers- en werkgeversorganisaties, de overheid en
culturele omgevingsfactoren (zoals de publieke opinie). De onderneming heeft een geringe
invloed op deze indirecte omgevingsfactoren. Daarnaast zijn de sociale omgeving en de
invloed van technologie belangrijk.
Ten slotte is er de macro-omgeving, bestaande uit de conjuncturele ontwikkeling, de
ontwikkeling van wisselkoersen en prijzen van grondstoffen en demografische
ontwikkelingen.
De resultatenrekening wordt beïnvloed door algemeen-economische variabelen. Zie: hfst. 1;
blz. 24; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een overzicht van
deze variabelen en hun relatie tot de resultaten van een onderneming.
Bij het oplossen van problemen moeten managers rekening houden met veranderingen in de
omgeving. Dit kan door omgevingsvariabelen te voorspellen en hier een beleid voor te
voeren.
1.3
Een nominale stijging is de waardestijging van een variabele, terwijl een reële stijging de
volumeverandering is. Deze twee hebben invloed op de loonsom (aantal werknemers
vermenigvuldigd met het loon per werknemer).
Downloaded by Spam Lord (jessicaklaasen@gmail.com)
, lOMoARcPSD|6176808
Hoofdstuk 2 Markten
2.1
De markt van een product bestaat uit de betrekkingen tussen vragers en aanbieder rondom
een bepaald product. Hierin zijn prijzen erg belangrijk, aangezien ze een signaalfunctie
hebben voor vraag en aanbod. De communicatie op de markt kan direct zijn, zoals in een
winkel, maar ook afstandelijk, zoals op effectenmarkten.
Er zijn veel markten die o.a. kunnen worden onderverdeeld op basis van de geografische
omvang. Op een wereldmarkt gelden de prijzen voor alle vragers en aanbieders en komen ze
tot stand op wereldschaal. Een lokale markt is het tegenovergestelde van een wereldmarkt.
Er zijn ook producten die bestaan in nationale markten, zoals ziektekostenverzekeraars. Ten
slotte is er de relevante markt, wat een belangrijk begrip is voor ondernemingen. Dit is
namelijk het deel van de markt dat zij bedienen.
Een productgroep is een groep producten die een bepaalde behoefte kan bevredigen, zoals
frisdranken dorst lessen.
2.2
Een bedrijfstak bedient meestal een groep van markten.
De ondernemingsgrootte is belangrijk voor de analyse van de kracht van het bedrijfsleven.
Grote ondernemingen hebben voordelen t.o.v. kleine ondernemingen, zoals het kunnen
bedingen van betere inkoopprijzen. In de EU wordt het aantal werknemers gebruikt als
criterium voor de indeling naar ondernemingsgrootte.
Om bedrijven te groeperen naar economische activiteit wordt de NACE (Nomenclature
Statistique des Activés économiques dans la Communauté Européenne) gebruikt. Zie: hfst. 2;
blz. 35-37; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor de
classificatie van de bedrijfstakken.
Een bedrijfskolom is een opeenvolging van bedrijfstakken, van oerproducent tot
consument. Elke bedrijfstak voegt waarde toe. Dit wordt het waardesysteem genoemd.
2.3
De economische orde bestaat uit collectieve waarden, normen en instituties. Waarden zijn de
doelstellingen voor het gedrag, zoals zedelijke waarden en winstgevendheid. Hiervan
afgeleid zijn de normen die in concrete situaties de leidraad vormen voor het menselijk
gedrag. Instituties bestaan uit de wet- en regelgeving en instellingen die worden opgesteld en
uitgevoerd door talloze organen. Zie: hfst. 2; blz. 39; Algemene economie en
bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een tabel met het verband tussen de waarden,
normen en instituten.
Downloaded by Spam Lord (jessicaklaasen@gmail.com)
, lOMoARcPSD|6176808
Hoofdstuk 3 De vraag
3.1
Het aankopen van goederen wordt vooral gedaan om behoeften te bevredigen. Hoe het
consumptiepakket hiervoor wordt samengesteld, bepaalt het consumptiepatroon. Individuele
consumenten bevredigen hun behoeftes op verschillende manieren. Er is dus sprake van
individuele consumptiepatronen. Het consumentenpatroon wordt vooral bepaald door de
preferenties (consumentenvoorkeuren). Mode is een verschijnsel dat erg wordt beïnvloed
door consumentenvoorkeuren. Veranderingen in de consumentenvoorkeuren beïnvloeden
de afzet van ondernemingen en kunnen desastreus zijn.
Veel producten hebben een leeftijdgebonden karakter. Een voorbeeld is dat de consumptie
van bier daalt naarmate mensen ouder worden en de consumptie in de toekomst dus lager zal
worden door de vergrijzing. Daarnaast speelt de levensstijl (life-style) ook een belangrijke rol,
omdat deze wordt gevormd door samenhangende normen en waarden. De individualisering
is een belangrijke trend, omdat er steeds meer behoefte is aan producten voor individueel
gebruik.
Ondernemingen passen ‘maatwerk door massa-individualisering’ toe om producten af te
stemmen op de behoeften van de consumenten. In de marketing moet rekening worden
gehouden met vernieuwing, omdat de consumentenvoorkeuren voortdurend veranderen. Ook
hebben het seizoen, het klimaat en overheidsmaatregelen invloed op de vraag naar producten.
3.2
De vraagcurve is een grafiek van de vraagfunctie (verband tussen prijs en gevraagde
hoeveelheid). Zie: hfst. 3; blz. 49; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman &
Marijs voor een figuur van een vraagcurve.
Als de prijs van een product daalt, zullen consumenten meer van dit product consumeren ten
koste van substituutproducten die niet in prijs zijn gedaald (substitutie-effect). Door de
prijsdaling is de koopkracht van de consumenten toegenomen, wat ook wel inkomenseffect
wordt genoemd.
De elastische vraag is het prijselastische deel van de vraagcurve. De prijselasticiteit geeft aan
hoe de gevraagde hoeveelheid relatief verandert t.o.v. een relatieve verandering in prijs. De
inelastische vraag heeft betrekking op het deel van de vraagcurve waar de relatieve
verandering in de gevraagde hoeveelheid kleiner is dan de relatieve verandering in prijs.
Meestal stijgen prijzen maar met een paar procenten per jaar, waardoor er een relevant deel
van de curve kan worden onderscheiden. Daarnaast is elasticiteit afhankelijk van de helling
van de vraagcurve: hoe vlakker het verloop, hoe elastischer de curve is. De prijselasticiteit
van luxegoederen is veel groter dan die van basisgoederen, omdat consumenten hun
consumptie van luxegoederen makkelijker kunnen aanpassen.
De ligging van de vraagcurve kan veranderen doordat de behoeften van consumenten
veranderen. Frisdranken worden meer verkocht bij een hittegolf, ook al blijft de prijs
hetzelfde.
3.3
Als de vraag van een goed toeneemt bij de prijsstijging van een ander goed, dan is er sprake
van een positieve kruislingse elasticiteit. Bij negatieve kruislingse elasticiteit daalt de
gevraagde hoeveelheid juist. Ten slotte kan de kruislingse elasticiteit van 0 worden
onderscheiden, waarbij de twee goederen volledig onafhankelijk zijn van elkaar.
Downloaded by Spam Lord (jessicaklaasen@gmail.com)
, lOMoARcPSD|6176808
3.4
Inkomensontwikkelingen zijn belangrijk voor de vraag naar goederen en diensten. De
inkomenselasticiteit geeft aan wat de procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid is
als het inkomen procentueel verandert. Bij basisgoederen is de inkomenselasticiteit kleiner
dan 1, wat betekent dat de verandering in vraag kleiner is dan de verandering van het
inkomen. Als de inkomenselasticiteit negatief is, dan is er sprake van inferieure goederen.
Downloaded by Spam Lord (jessicaklaasen@gmail.com)
, lOMoARcPSD|6176808
Hoofdstuk 4 Het aanbod
4.1
Er worden verschillende soorten kosten gemaakt om productiefactoren, zoals
kapitaalgoederen aan te trekken. Constante of vaste kosten zijn onafhankelijk van de
productieomvang.
In de meeste ondernemingen is er een vaste kern werknemers die een grote waarde hebben
voor de onderneming. Omdat specialisten zich onderscheiden van andere werknemers door
hun aparte waarde voor de onderneming, wordt er ook wel gesproken van heterogene arbeid.
In veel productieprocessen is kennis min of meer de enige productiefactor die van betekenis
is.
De wet van de toe- en afnemende meerproductie is op de korte termijn geldig in de meeste
ondernemingen. De kapitaalgoederenvoorraad kan niet worden uitgebreid op de korte termijn,
waardoor de vaste kosten gelijk blijven. Zie: hfst. 4; blz. 61-62; Algemene economie en
bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een voorbeeld waarin wordt uitgelegd wat de
oorzaak is van de stijging en daling van de gemiddelde variabele kosten.
Het bedrijfsoptimum is het laagste punt van de curve voor de gemiddelde totale kosten. Een
lagere productie betekent onderbezetting en een hogere productie is overbezetting.
De marginale-kostencurve is belangrijk voor de aangeboden hoeveelheid, aangezien deze
afhangt van de prijs van het product. Zie: hfst. 4; blz. 64; Algemene economie en
bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een figuur van de marginale-kostencurve.
Als de prijs niet kan worden beïnvloed door een onderneming, dan zijn de (marginale)
opbrengsten constant. Om de maximale winst te behalen moeten de marginale opbrengsten
gelijk zijn aan de marginale kosten (MO=MK). Dit kan worden bewerkstelligd door een prijs
en aangeboden hoeveelheid te kiezen die op de curve van de marginale kosten ligt, maar
tegelijkertijd genoeg oplevert om de gemiddelde totale kosten en gemiddelde variabele kosten
te dekken. Als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, dan zal een onderneming verlies
lijden.
De aanbodcurve is het verband tussen de aangeboden hoeveelheid en de prijs.
De prijsafzetcurve is het verband tussen de prijs en de afzet. Deze valt samen met de
vraagcurve, als een onderneming een monopoliepositie heeft.
4.2
De kostenstructuur is de verhouding tussen de diverse kostensoorten en kan sterk verschillen
per bedrijf. Voor bedrijven die hoge vaste kosten hebben, is de bezettingsgraad erg
belangrijk. Bedrijven met hoge variabele kosten kunnen hun kosten beter neerwaarts
aanpassen.
De hevigheid van de concurrentie-intensiteit hangt o.a. af van de verschillen in
ondernemingsgrootte. Grotere bedrijven hebben vaak schaalvoordelen, omdat de gemiddelde
kosten dalen naarmate de kapitaalgoederenvoorraad en de productieomvang toenemen. Het is
ook mogelijk dat er kleine verschillen zijn tussen de gemiddelde kosten van grote en kleine
ondernemingen. Hierbij is toetreding in de bedrijfstak eenvoudiger, omdat er met een kleine
productieomvang kan worden begonnen. Ten slotte zijn er bedrijfstakken waarbij de
gemiddelde kosten eerst sterk dalen bij een toename van de kapitaalgoederenvoorraad, waarna
het een vlak verloop vertoont. In dit verband is de minimumefficiencyschaal (MES)
belangrijk. Dit is de kleinste productieomvang met een minimaal kostenniveau. Als de
marktomvang niet groter is dan enkele malen de MES, dan is er in de betreffende bedrijfstak
slechts plaats voor enkele ondernemingen.
Downloaded by Spam Lord (jessicaklaasen@gmail.com)
, lOMoARcPSD|6176808
4.3
Met de collectieve-vraag-en-aanbodcurve kan worden gekeken wanneer de markt in
evenwicht is. Dit is het punt waarop vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn. Zie: hfst. 4; blz.
73; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een afbeelding van de
collectieve-vraag-en-aanbodcurve. Om een marktevenwicht te bereiken, moet het aanbod
worden aangepast aan de vraag. Dit proces kost echter tijd, waardoor er een tijdsverschil is
tussen de gestegen vraag en de toename van het aanbod. Er zijn twee manieren waarop het
aanpassingsproces kan verlopen, namelijk: een stabiel evenwicht (waarbij de
productieomvang en prijs steeds worden veranderd tot het evenwicht is bereikt) en een
instabiel evenwicht (dat kan voorkomen bij een sterk inelastische vraag met een aanbod dat
een aanpassingstermijn nodig heeft).
De overheid beschermt consumenten door een maximumprijs in te stellen. Als de
maximumprijs onder het marktevenwicht ligt, dan betalen consumenten minder dan ze zouden
doen in een vrije markt. Hierdoor is het aanbod ook kleiner en ontstaat er een
vraagoverschot. De overheid past een vergunningssysteem toe om de vraag te rantsoeneren.
Daarnaast wordt er een minimumprijs gehanteerd om producenten te beschermen. Hierdoor
ontstaat er een aanbodoverschot, aangezien consumenten minder consumeren. Om de kosten
voor het uit de markt nemen van deze producten laag te houden, kan de overheid
productiequota verstrekken aan een beperkt aantal producenten om zo een
toetredingsbelemmering te bewerkstelligen.
De overheid heft accijnzen en omzetbelasting op de meeste producten. Dit verhoogt de
marginale kosten en heeft dus invloed op de ligging van de aanbodcurve. Of producenten de
belastingen kunnen afwentelen op consumenten hangt af van de prijselasticiteit van vraag
en aanbod in het marktevenwicht.
Er worden verschillende belastingtarieven toegepast, waardoor er een substitutie-effect kan
ontstaan. Alcoholische dranken met hoge accijnzen zullen minder worden gekocht dan
dranken met lage accijnzen.
De overheid past ook subsidies toe. Deze belemmeren de marktwerking, waardoor er grote
prijsverschillen kunnen ontstaan.
Downloaded by Spam Lord (jessicaklaasen@gmail.com)
, lOMoARcPSD|6176808
Hoofdstuk 5 Concurrentie-intensiteit en concurrentiepositie
5.1
Binnen en tussen de bedrijfstakken in een bedrijfskolom vinden interne, externe en potentiële
concurrentie plaats. Interne concurrentie vindt plaats binnen een bedrijfstak waar
ondernemingen wedijveren om het marktaandeel. Ondernemingen concurreren ook binnen
een bedrijfskolom met afnemers en toeleveranciers, wat externe concurrentie wordt
genoemd. Deze vorm van concurrentie heeft als doel om een zo groot mogelijk aandeel in de
toegevoegde waarde en de winstmarge te verwerven in de bedrijfskolom. Ten slotte kunnen
ondernemingen worden bedreigd door ondernemingen die willen toetreden tot de bedrijfstak
of ondernemingen die substituutproducten aanbieden. Dit wordt potentiële concurrentie
genoemd.
Hoe hevig de concurrentie is, is afhankelijk van concurrentiebepalende factoren, zoals de
groei van de vraag, het aantal ondernemingen en de productdifferentiatie.
5.2
Ondernemingen proberen een zeker rendement te behalen over het geïnvesteerde vermogen.
De winstmarge is de winst gedeeld door de omzet. De winstgevendheid is niet de enige
maatstaf voor de concurrentiekracht. Een onderneming moet namelijk ook in staat zijn om
alle belanghebbenden (zoals de werknemers en de overheid) tevreden te stellen.
Er wordt ook gesproken van de concurrentiepositie van bedrijfstakken. Deze wordt vaak
afgemeten aan o.a. de gemiddelde winst en de bijdrage aan werkgelegenheid.
5.3
M.E. Porter ontwikkelde het vijfkrachtenmodel en de analyse van de concurrentiekracht van
een bedrijfstak t.o.v. dezelfde bedrijfstak in andere landen (‘de diamant’).
In het vijfkrachtenmodel worden de belangrijkste concurrentiebepalende factoren gebruikt om
een bedrijfstak te analyseren. Dit zijn: de onderhandelingskracht van leveranciers, de dreiging
van substituten, interne concurrentie, de onderhandelingskracht van afnemers en potentiële
toetreders. Het gaat hierbij vooral om de veranderingen in concurrentieverhoudingen als
gevolg van nieuwe producten op de markt, fusies en bedrijven die zich terugtrekken uit een
markt of zich op andere markten begeven. Zie: hfst. 5; blz. 84; Algemene economie en
bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een afbeelding van het vijfkrachtenmodel van
Porter.
In de verpakkingsmarkt is de dreiging van substituten groot, omdat meerdere materialen
kunnen worden gebruikt als verpakking. Daarnaast is er veel internationale concurrentie
door verlaging van de transportkosten en de milieubelasting voor productie.
In de diamant van Porter worden de omgevingsfactoren die de concurrentiekracht bepalen
onderverdeeld in: de kwaliteit van productiefactoren, de invloed van de overheid, de
economische orde en de mate waarin bedrijfstakken elkaar versterken d.m.v. netwerken. Deze
zijn regionaal bepaald. Zie: hfst. 5; blz. 86; Algemene economie en bedrijfsomgeving;
Hulleman & Marijs voor een afbeelding van de diamant.
Vooral de wederzijdse beïnvloeding is belangrijk in de diamant van Porter. Hierdoor is het
model erg geschikt voor de bestudering van dynamische aspecten van bedrijfstakken.
De diamant bestaat uit de volgende elementen: productiefactoren, de binnenlandse vraag,
netwerken van bedrijfstakken, de economische orde, toevalsfactoren en de overheid.
Downloaded by Spam Lord (jessicaklaasen@gmail.com)