SAMENVATTING AFP F4
Inhoud
Les 1 – Opbouw zenuwstelsel .................................................................................................................................................... 4
Leerdoel 1: vat de basale opbouw van het zenuwstelsel samen ........................................................................................... 4
Leerdoel 2: legt uit wat een neuron is en deelt deze in naar functie .................................................................................... 4
Leerdoel 3: legt uit wat het verschil is tussen grijze stof en witte stof .................................................................................. 5
Leerdoel 4: benoemt de verschillende gliacellen en hun functies ......................................................................................... 6
Les 2 – Het actiepotentiaal ......................................................................................................................................................... 6
Leerdoel 1: legt uit hoe een actiepotentiaal ontstaat en verloopt ........................................................................................ 6
Leerdoel 2: legt uit op welke wijze impulsoverdracht plaatsvindt ........................................................................................ 8
Leerdoel 3: benoemt de belangrijkste neurotransmitters en wat hun effect is .................................................................... 9
Les 3 – Hersengebieden ........................................................................................................................................................... 10
Leerdoel 1: maakt onderscheid tussen de grote en kleine hersenen, hersenstam en ruggenmerg, zowel in lokalisatie als in
functie .................................................................................................................................................................................. 10
Leerdoel 2: benoemt de verschillende hersenkwabben en hun functies ............................................................................ 11
Leerdoel 3: benoemt de verschillende hersenzenuwen en hun functies ............................................................................ 13
Les 4 – bewustzijn en limbisch systeem ................................................................................................................................... 13
Leerdoel 1: legt de relatie tussen bewustzijn en ARAS, DRAS, formatio retiucularis en cortex........................................... 13
Leerdoel 2: selecteert methodes om het niveau van bewustzijn te meten ......................................................................... 14
Leerdoel 3: benoemt de verschillende onderdelen van het limbisch systeem met de bijbehorende functie ..................... 15
Les 5 – motoriek, sensoriek en autonoom zenuwstelsel .......................................................................................................... 16
Leerdoel 1: beschrijft de route van de sensorische prikkel vanuit de zintuigen naar de cortex .......................................... 16
Leerdoel 2: beschrijft de route van de motorische prikkel van de cortex naar de spier ...................................................... 16
Leerdoel 3: legt het verloop van een reflex uit .................................................................................................................... 17
Leerdoel 4: legt uit hoe sympathisch en parasympatisch zenuwstelsel samenwerken en wat het effect op de
verschillende orgaansystemen is ......................................................................................................................................... 18
Les 6 – bloedvoorziening, hersenvliezen en liquorcirculatie .................................................................................................... 18
Leerdoel 1: benoemt de opbouw van hersenvliezen ........................................................................................................... 18
Leerdoel 2: beredeneert welke problemen er kunnen ontstaan bij pathologie van de hersenvliezen ............................... 19
Leerdoel 3: legt uit hoe en waar de aanmaak van hersenvocht plaatsvindt en wat de functie hiervan is .......................... 20
Leerdoel 4: beredeneert welke problemen er ontstaan bij een teveel of tekort aan hersenvocht ..................................... 21
Leerdoel 5: legt uit hoe de cerebrale bloedvoorziening is opgebouwd ............................................................................... 21
Leerdoel 6: beredeneert welke problemen er ontstaan bij afwijkingen in de cerebrale bloedvoorziening ........................ 22
Les 7 – CVA en epilepsie ........................................................................................................................................................... 23
, Leerdoel 1: legt uit wat een cerebrovasculair accident (CVA) inhoudt ................................................................................ 23
Leerdoel 2: benoemt de verschillende oorzaken van epilepsie ........................................................................................... 25
Leerdoel 3: onderscheidt verschillende vormen van wegrakingen ..................................................................................... 27
Leerdoel 4: past zijn kennis toe op verschillende casussen ................................................................................................. 27
Leerdoel 5: beschrijft verpleegkundige aandachtspunten bij een zorgvrager met een CVA ............................................... 27
Leerdoel 6: beschrijft verpleegkundige aandachtspunten bij een zorgvrager met epilepsie .............................................. 27
Les 8 – traumatisch hoofd-/ hersenletsel en dwarslaesie ........................................................................................................ 27
Leerdoel 1: legt uit wat een traumatisch hoofd-/ hersenletsel inhoudt .............................................................................. 27
Leerdoel 2: legt uit wat een dwarslaesie inhoudt ................................................................................................................ 29
Leerdoel 3: past zijn kennis toe op verschillende casussen ................................................................................................. 30
Leerdoel 4: beschrijft verpleegkundige aandachtspunten bij een zorgvrager met een traumatisch hoof-/ hersenletsel ... 30
Leerdoel 5: beschrijft verpleegkundige aandachtspunten bij een zorgvrager met een dwarslaesie ................................... 30
Les 9 – ziekte van Parkinson ..................................................................................................................................................... 30
Leerdoel 1: legt uit wat de ziekte van Parkinson inhoudt .................................................................................................... 30
Leerdoel 2: past zijn kennis toe op verschillende casussen ................................................................................................. 32
Leerdoel 3 beschrijft verpleegkundige aandachtspunten bij een zorgvrager met de ziekte van Parkinson ........................ 32
Les 11 – geriatrie en delier ....................................................................................................................................................... 32
Leerdoel 1: beschrijft wat het effect is van normale verouderingsprocessen op de vitale organen ................................... 32
Leerdoel 2: benoemt verpleegkundige aandachtspunten ten gevolge van het normale verouderingsproces.................... 35
Leerdoel 3: legt uit wat een delier inhoudt ......................................................................................................................... 35
Leerdoel 4: benoemt verpleegkundige aandachtspunten bij een zorgvrager met delier .................................................... 36
Les 12 – dementieel syndroom ................................................................................................................................................ 37
Leerdoel 1: legt uit wat dementie inhoudt .......................................................................................................................... 37
Leerdoel 2: onderscheidt de verschillende dementievormen ............................................................................................. 38
Leerdoel 3: beschrijft de verschillende fasen van de ik-beleving ........................................................................................ 40
Leerdoel 4: benoemt verpleegkundige aandachtspunten bij een zorgvrager met dementie .............................................. 41
Les 13 – geriatrische uitdagingen ............................................................................................................................................. 41
Leerdoel 1: legt uit wat een geriatrisch syndroom inhoudt ................................................................................................. 41
Leerdoel 2: beschrijft van de verschillende geriatrische syndromen oorzaken, gevolgen en passende interventies ......... 42
Leerdoel 3: benoemt verpleegkundige aandachtspunten bij een vrager met één of meer geriatrische syndromen .......... 42
Les 15 – farmacologie en polyfarmacie .................................................................................................................................... 42
Leerdoel 1: legt uit wat het lichaam doet met geneesmiddelen ......................................................................................... 42
Leerdoel 2: legt uit hoe geneesmiddelen werken op het lichaam ....................................................................................... 43
Leerdoel 3: benoemt relevante farmacokinetische en farmacodynamische veranderingen bij ouderen ........................... 43
Leerdoel 4: legt uit wat polyfarmacie inhoudt..................................................................................................................... 43
Leerdoel 5: benoemt de meest voorkomende bijwerkingen van de meest voorgeschreven medicijnen bij ouderen ........ 44
Leerdoel 6: herkent de stappen van een gestructureerde farmaceutische analyse ........................................................... 44
,
,Les 1 – Opbouw zenuwstelsel
Leerdoel 1: vat de basale opbouw van het zenuwstelsel samen
Het zenuwstelsel kan in twee grote gedeelten worden verdeeld. Het centrale zenuwstelsel (CZS), dat uit
de hersenen en het ruggenmerg bestaat, integreert en coördineert de verwerking van sensorische
informatie en het doorgeven van impulsen naar de spieren. In het CZS zetelen ook hogere functies, zoals
intelligentie, het geheugen en emoties.
Alle communicatie tussen het CZS en de rest van het lichaam vindt plaats via het perifere zenuwstelsel
(PZS), dat is al het zenuwweefsel buiten het CZS om.
Sensorische informatie die buiten het zenuwstelsel
door zogenoemde zintuigen of receptoren wordt
geregistreerd, wordt doorgegeven aan het afferente
gedeelte van het PZS naar plaatsen in het CZS, waar de
informatie wordt verwerkt. Daarna zendt CZS
motorische impulsen door middel van het efferente
gedeelte van het PZS naar spieren en klieren, die
effectoren worden genoemd.
Het efferente gedeelte in het PZS wordt onderverdeeld
in het somatische zenuwstelsel (SZS), dat de
skeletspieren aanstuurt en het autonome
zenuwstelsel (AZS), dat zorgt voor automatische,
onwillekeurige regulering van glad spierweefsel,
hartspierweefsel, klierwerking en vetweefsel.
- Het AZS bestaat uit een sympathisch gedeelte
en een parasympatisch gedeelte, die overwegend tegengesteld werken. Het sympathische
zenuwstelsel versnelt bijvoorbeeld de hartslag terwijl het parasympatische zenuwstelsel het juist
vertraagt.
Leerdoel 2: legt uit wat een neuron is en deelt deze in naar functie
Neuronen zijn de basiseenheden van het zenuwstelsel. Bij alle neurale functies communiceren neuronen
zowel onderling als met andere celtypen. Een
‘representatief’ neuron heeft (1) een cellichaam; (2)
verschillende vertakte, gevoelige dendrieten, die
binnenkomen en signalen ontvangen; en (3) een lang axon
dat uitgaande signalen geleidt in de richting van (4) een of
meer synapsknopen. Bij elke synapsknoop communiceert
het neuron met een andere cel. In de meeste neuronen zijn
geen centriolen aanwezig, hierdoor kunnen de meeste
neuronen in het CZS niet delen, dus wanneer verloren gaan
als gevolg van bijvoorbeeld een ziekte, kunnen ze niet
vervangen worden.
,De indeling van neuronen naar bouw
1. Een multipolair neuron heeft twee of meer dendrieten en één enkel axon. In CZS komen deze
neuronen het meest voor. Alle motorische zenuwcellen die skeletspieren aansturen zijn
multipolair.
2. Bij een unipolair neuron lopen de dendrieten en het axon in elkaar over en het cellichaam ligt
aan één zijde. Bij een unipolair neuron begint het actiepotentiaal bij het uiteinde van de
dendrieten en de rest van de uitloper wordt als axon beschouwd de meeste sensibele neuronen
van het PZS zijn unipolair.
3. Bipolaire neuronen hebben twee uitlopers, één dendriet en één axon met het lichaam daar
tussenin. Bipolaire neuronen zijn zeldzaam, maar komen voor in speciale zintuigen, waar ze
informatie over het zien, ruiken of horen vanaf zintuigcellen naar andere neuronen doorgeven.
Indeling van neuronen naar functie
1. Sensibele neuronen – de ± tien miljoen sensibele neuronen of afferente neuronen in het lichaam
vormen het afferente gedeelte van het PZS. Zij ontvangen informatie van zintuigcellen die het
uitwendige en inwendige milieu waarnemen en vervolgens deze informatie doorgeven aan
andere neuronen in het CZS.
2. Motorische neuronen – de ± half miljoen motorische neuronen van het efferente gedeelte
geleiden impulsen vanuit het CZS naar andere weefsels, organen, of orgaanstelsels. De perifere
doelen waar ze mee in verbinding staan worden effectoren genoemd, omdat ze reageren om iets
te doen. De somatische motorische neuronen van het somatische zenuwstelsel zijn verbonden
met de skeletspieren, terwijl de visceromotorische neuronen van het autonome zenuwstelsel
met alle andere effectoren verbonden zijn, zoals de hartspier, glad spierweefsel en klieren.
3. Schakelcellen – de ± twintig miljard
schakelcellen bevinden zich geheel in de
hersenen en in het ruggenmerg. Zoals de
naam al aangeeft, verbinden schakelcellen
andere neuronen. Ze zijn verantwoordelijk
voor het doorschakelen van sensorische
informatie en voor de coördinatie van
motorische activiteit
Leerdoel 3: legt uit wat het verschil is tussen
grijze stof en witte stof
De talrijke mitochondriën, vrije en gebonden
ribosomen en membranen van het ruw
endoplasmatisch reticulum (RER) geven het
cytoplasma een ruw, korrelig uiterlijk. Groepen ruw
ER en vrije ribosomen, die de lichaampjes van Nissl
worden genoemd, geven een grijze kleur aan
gebieden die cellichamen van neuronen bevatten;
deze lichaampjes zijn verantwoordelijk voor de
,kleur van de grijze stof die in de doorsneden vaan de hersenen en het ruggenmerg zichtbaar is. De witte
stof wordt veroorzaakt door de myeline schede die om de axon’s heen zit.
Leerdoel 4: benoemt de verschillende gliacellen en hun functies
Neurogliacellen zijn talrijke en maken grofweg de helft van het volume van het zenuwstelsel uit. Ze
worden zowel in het CZS als het PZS, maar het CZS heeft veel meer verschillende. In het CZS zijn er 4
typen:
1. Astrocyten zijn de grootste en meest talrijke neurogliacellen. Astrocyten geven chemische stoffen
af die noodzakelijk zijn voor het handhaven van de bloed-hersenbarrière, die het CZS van de
algehele circulatie isoleert. Door deze stoffen worden de haarvaten van het CZS ondoorlaatbaar
voor veel stoffen die het functioneren van de neuronen kunnen belemmeren.
2. Oligodendrocyten hebben kleinere cellichamen en minder uitlopers dan astrocyten. Hun dunne
lange uiteinden zijn rond axonen gewikkeld, waardoor een vliezige schede rond het axon wordt
gevorm die uit myeline bestaat.
3. Microgliacellen zijn de kleinste cellen. Het zijn fagocyterende cellen die zijn ontstaan uit witte
bloedcellen; ze hebben zich naar het CZS verplaatst toen het zenuwstelsel in ontwikkeling was. Ze
verrichten beschermende functies, zoals het insluiten van celfragmenten en ziekteverwekkers.
4. Ependymcellen bekleden het centrale kanaal van het ruggenmerg en de compartimenten
(ventrikels) van de hersenen; deze holten in het CZS zijn met cerebrospinale vloeistof gevuld.
In het PZS zijn er 2 typen:
1. Satellietcellen omgeven en ondersteunen de cellichamen in het PZS, ongeveer zoals de
astrocyten in het CZS.
2. Schwann-cellen omgeven elk axon buiten het CZS. Dit is te vergelijken met een myeline schede.
Video anatomie ruggenmerg van juf Daniëlle
Les 2 – de actiepotentiaal
Leerdoel 1: legt uit hoe een actiepotentiaal ontstaat en verloopt
Een impuls is een elektrische lading die zich over de axonen en dendrieten verplaatst. Een impuls wordt
veroorzaakt door lokale depolarisaties van de membraan van de zenuwcel. Bij een lokale depolarisatie is
de lading binnen en buiten de celmembraan veranderd ten opzichte van andere delen van diezelfde
celmembraan. Een gedepolariseerd stukje membraan heeft binnen een positieve lading ten opzichte van
de buitenkant van de celmembraan. Het zijn de ladingsverschillen tussen de verschillende delen van de
membraan die een actiepotentiaal (impuls) veroorzaken.
Rustpotentiaal
Als er geen impuls over de zenuwcel gaat zijn de natrium- en de kaliumpoorten gesloten. Er is wel wat
diffusie van natrium en kalium, maar niet via de poorten. De kalium-natriumpomp pompt het
gediffundeerde kalium terug naar binnen en het gediffundeerde natrium terug naar buiten. Hierdoor blijft
de binnenkant van de zenuwcel negatief ten opzichte van de buitenkant van de celmembraan. Er is een
potentiaalverschil van -70mV.
, Drempelwaarde
Afhankelijk van de sterkte van de prikkel worden er
op de sensorische zenuwen meer of minder
natriumionen kanalen geopend. Er onstaat pas een
impuls indien er zoveel natriumionen kanalen
opengaan dat er voldoende Na+ naar binnen kan
stromen om de drempelwaarde van -50mV te halen.
Gaan er onder invloed van de prikkel te weinig
natriumionen kanalen open, dan wordt de drempel
van -50mV niet gehaald, en ontstaat er geen impuls
die richting het centraal zenuwstelsel wordt
verstuurd. Je wordt je niet bewust van de prikkel.
Depolarisatie
Als de prikkel voldoende sterk is worden er door de
zintuigcel voldoende natriumionen kanalen
geopend om de drempelwaarde van -50mV te
halen. Met een enorme instroom van natrium tot
gevolg. Door deze instroom van natrium veranderd
de membraanpotentiaal lokaal van -70mV naar
+20mV. Er gaat nu een eklectrische spanning lopen
tussen de gedepolariseerde delen van het
celmembraan en de niet gedepolariseerde delen
van de celmembraan. De delen nog in rust. De
natriumionen kanalen in het deel van de zenuwcel
in rust zijn echter voltege gated. Dit betekent dat ze
zich openen onder invloed van elektrische spanning.
Doordat deze voltege gated natriumionen kanalen
zich ook daar openen wordt ook dat deel van de
membraan gedepolariseerd. De impuls heeft zich
voortbewogen over de membraan van een
gedepolariseerd stukje membraan richting een
gepolariseerd stukje membraan.
Repolarisatie
Als de impuls voorbij is moet de spanning op het
membraan weer worden hersteld. +20mV moet
weer -70mV worden. Om dit te bereiken worden in
deze repolarisatie-fase alle K+ ionenkanalen geopend. Omdat er
buiten een grotere concentratie K+ is dan binnen zal kalium via
gefaciliteerde diffusie* de cel binnenstromen en de
membraanpotentiaal herstellen tot -70mV. De
membraanpotentiaal nu is hersteld, maar de ionen zitten nog aan
de verkeerde kan van de membraan. Door de depolarisatie
(instroom van Na+) en repolarisatie (uitstroom van K+) zitten de
ionen nog wel aan de verkeerde kant van de membraan. De kalium-
natrium pomp gaat nu volop draaien om deze ionen naar de goede
kant van de membraan te pompen. Dat wil zeggen: natrium naar
buiten en kalium naar binnen.
*Bij gefaciliteerde diffusie stromen opgeloste stoffen door
membraaneiwitten van een gebied met een hoge concentratie van
die stoffen naar een gebied met een lage concentratie van die
stoffen.