Jurisprudentie Huwelijksvermogens- en erfrecht
Week 1: (Huwelijksvermogensrecht)
HR 29 juni 2012, NJ 2012, 409
Deze echtscheidingszaak betreft de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden inhoudende een ‘koude’
uitsluiting met een nihilbeding inzake de kosten van de huishouding ten laste van de man,
inhoudende dat de kosten der huishouding ten laste van de man komen, behoudens vrijwillige
bijdragen van de vrouw. Partijen hebben tijdens het huwelijk de echtelijke woning in
gemeenschappelijke eigendom verkregen; de woning was gefinancierd d.m.v. een
annuïteitenhypotheek die later is omgezet in een spaarhypotheek met daaraan gekoppeld een
levensverzekering op naam van de man. De levensverzekering is in 2006 tot uitkering gekomen en
daarmee is (op een klein bedrag na) de spaarhypotheek in zijn geheel afgelost. De woning is, na het
uiteengaan van partijen aan de vrouw toegescheiden, met verrekening van de (over)waarde. De man
heeft, voor zover in cassatie van belang, verzocht de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van
de helft van het bedrag van € 119.000 (bestaande in de door hem betaalde aflossingen en premies),
waarmee hij eind 2006 uit eigen inkomen/vermogen de hypotheek op de hun gemeenschappelijk
toebehorende echtelijke woning heeft afgelost. De vrouw heeft zich verweerd met de stelling dat de
door de man betaalde aflossingen en premies zijn aan te merken als kosten der huishouding, althans
dat de man door het verrichten van deze betalingen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis.
Het hof heeft beide verweren verworpen en het verzoek van de man toegewezen. Tegen dat oordeel
keert zich het middelonderdeel. Tot de kosten der huishouding als bedoeld in art. 1:84 BW moet in
het algemeen worden gerekend hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen
ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven. Daartoe behoren wat
betreft de huisvestingskosten in het bijzonder huurtermijnen alsmede rentebetalingen ter zake van
de met geleend geld verworven echtelijke woning. Daarentegen kunnen in beginsel noch het
aflossingsdeel van hypothecaire betalingsverplichtingen, noch de verschuldigde premie voor een
levensverzekeringspolis die ertoe strekt om te zijner tijd met het opgebouwde kapitaal de
hypothecaire lening af te lossen, tot de in deze bepaling bedoelde huishoudelijke kosten worden
gerekend, nu daarmee primair vermogensopbouw plaatsvindt. Bij huwelijkse voorwaarden kan een
van het vorenstaande afwijkende regeling overeengekomen worden. In het licht van het voorgaande
geeft het oordeel van het hof derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl ook niet
onbegrijpelijk is dat het hof in de huwelijkse voorwaarden van partijen geen aanleiding heeft gezien
in het onderhavige geval anders te oordelen. Dat daarin een koude uitsluiting met een nihilbeding
ten laste van de man is opgenomen, maakt dat niet anders. Gelet op het partijdebat op dit punt
behoefde het oordeel van het hof ook geen nadere motivering. 's Hofs oordeel dat het moment
waarop voor het grootste deel aflossing van de hypotheek gevestigd op de in gezamenlijke eigendom
toebehorende echtelijke woning plaatsvond, bepalend is voor het antwoord op de vraag of naar
objectieve maatstaven sprake is van een natuurlijke verbintenis, geeft niet blijk van een onjuiste
rechtsopvatting. Op dat moment vond immers de vermogensoverheveling plaats doordat met het
vrijkomende kapitaal uit de op naam van de man staande polis de (op beider naam staande)
spaarhypotheek werd afgelost, waardoor de mede aan de vrouw toekomende overwaarde van de
woning toenam.
HR 8 juni 2012, NJ 2012, 364
Deze zaak ziet op het gemeenschappelijk vermogen (de woning) van partijen die ongehuwd
samenleefden zonder samenlevingscontract. In cassatie gaat het specifiek om de vraag in hoeverre
eiseres tot cassatie, de vrouw, dient mee te betalen aan de door verweerder in cassatie, de man, met
betrekking tot de woning betaalde hypotheekrente en premie levensverzekering in een deel van de
, periode waarin zij hebben samengeleefd. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw draagplichtig is wat
betreft de helft van hetgeen de man in de desbetreffende periode heeft betaald ten aanzien van die
posten. Het heeft in dat verband overwogen, kort gezegd, dat de gelijke draagplicht van de man en
de vrouw met betrekking tot de posten, zoals die gold voor de geboorte van hun tweede kind, niet is
gewijzigd doordat de vrouw is gestopt met werken na die geboorte, omdat dit berust op haar eigen
keuze die uitsluitend voor haar rekening en risico komt. Het hof heeft verder overwogen dat de
vrouw, ondanks het feit dat zulks op haar weg lag, geen afspraken met de man heeft gemaakt ter
afwijking van genoemde gelijke draagplicht, en dat ook dit voor haar risico komt. Volgens het hof kan
niet gezegd worden dat de man in deze situatie voldeed aan een natuurlijke verbintenis jegens de
vrouw. Het cassatieberoep richt zich tegen deze oordelen. In gevallen als het onderhavige dient
zowel de vraag of bepaalde afspraken zijn gemaakt, alsook de vraag welke inhoud die afspraken
hebben, te worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Daarbij zijn alle
omstandigheden van het geval van belang en kan acht worden geslagen op het feitelijk handelen van
partijen. Bovenstaande maatstaf geldt ook bij beantwoording van de vraag of afspraken (kunnen
worden geacht te) zijn gewijzigd. Door bij zijn oordeel niet kenbaar aandacht te besteden aan de
stellingen van de vrouw, die erop neerkomen dat zowel de man als zijzelf zich heeft gedragen in
overeenstemming met door hen stilzwijgend gemaakte afspraken en de tussen hen feitelijk
gegroeide taakverdeling, heeft het hof deze maatstaf miskend en is het uitgegaan van een onjuiste
rechtsopvatting dan wel is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Met betrekking tot de vraag of
sprake was van een natuurlijke verbintenis heeft het hof wel de juiste maatstaf onder ogen gezien,
doch bij de toepassing deze maatstaf onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd door uitsluitend
genoemde aan de vrouw toegeschreven en voor haar risico gebrachte keuzes aan zijn oordeel ten
grondslag te leggen
HR 9 juli 2010 (Winstverdriedubbelaar)
In deze effectenleasezaak staat centraal de vraag of onderhavige overeenkomst (van het type
‘Winstverdriedubbelaar’) als huurkoop kan worden gekwalificeerd evenals de overeenkomst (de
‘Korting Kado’) waarvan sprake was in HR 28 maart 2008, LJN BC2837, NJ 2009/578 m.nt. Jac. Hijma.
In dat arrest is geoordeeld dat onder ‘aflevering’ — één van de vereisten voor huurkoop op grond
van art. 7A:1576 lid 1 en 7A:1576h lid 1BW — moet worden verstaan het verschaffen van het genot
van de aandelen aan de belegger. Aan de orde is de vraag of de onderhavige overeenkomst een
verplichting tot aflevering van de aandelen bevat. De ‘Winstverdriedubbelaar’ bevat een bepaling
waarin staat dat de op de aandelen betaalbaar gestelde dividenden zullen worden verrekend met de
premie die de belegger ingevolge de overeenkomst is verschuldigd. Het hof heeft het standpunt van
Dexia gehonoreerd dat de belegger ingevolge deze bepaling gedurende de looptijd geen recht op
dividend toekomt en dat de overeenkomst aldus niet voorziet in een verplichting tot ‘aflevering’
voordat de gehele koopsom is betaald met als gevolg dat de onderhavige overeenkomst niet kan
worden aangemerkt als een koop op afbetaling en evenmin als huurkoop. Daartegen keert zich het
cassatiemiddel. In dit geding staat vast dat de belegger krachtens art. 3 van de van zijn overeenkomst
met Dexia deel uitmakende Bijzondere Voorwaarden Effectenlease alle baten van de aandelen,
waaronder de dividenden, genoot terwijl ook de waardeveranderingen voor zijn rekening en risico
kwamen. Daaruit volgt dat de onderhavige overeenkomst ertoe strekte aan de belegger door de
voorwaardelijke inschrijving van de aandelen op zijn naam in de administratie van de bank het genot
daarvan te verschaffen. Deze genotverschaffing valt aan te merken als een aflevering in de zin
van art. 7A:1576h BW. Daaraan kan niet afdoen dat de aan de belegger toekomende dividenden
ingevolge art. 6 van de overeenkomst werden verrekend met de door hem aan Dexia verschuldigde
premies. Onderdeel 3 klaagt derhalve terecht dat het andersluidende oordeel van het hof blijk geeft
van een onjuiste rechtsopvatting. De overige onderdelen behoeven geen behandeling. De