Week 1
- H1 t/m 3, 11, 12, 14 Boek JJ
- Risk factors for persistent delinquent behavior among juveniles: A meta-analytic review.
(2015). Mark Assink et al
Hoofdstuk 1 Wat vindt de wetenschap, media en politiek?
De laatste jaren is er veel aandacht voor jeugdcriminaliteit. In veel landen komt het traditionele
jeugdrecht, wat gericht is op het opvoedend karakter van bemiddeling, onder druk te staan. Kinderen
die met justitie in aanraking komen worden niet langer meer gezien als kinderen die hulp en zorg
nodig hebben maar als een maatschappelijke bedreiging. In vele landen (bijv. Engeland en
Nederland) is er paniek dat het de verkeerde kant opgaat met de jeugd en men wilt dat de overheid
ingrijpt. Aangezien de media en politiek een toestand van nood onder de jeugd benadrukken, wordt
door het publiek gedacht dat jeugdcriminaliteit actueel is, terwijl jeugdcriminaliteit altijd al aanwezig
is geweest. Jeugdcriminaliteit is alleen tegenwoordig anders gekarakteriseerd en het heeft een
aparte plaats binnen de criminologie.
Criminologisch onderzoek laat zien dat populaire beweringen zoals de jeugd die op steeds jongere
leeftijd delicten pleegt en dat het aantal jeugdige moordenaars toenemen, op mythen berusten.
Sterker nog, er vindt een afname van jeugdcriminaliteit plaats in de westerse wereld! Het is de
Nederlandse media die enkele biases hebben waardoor er een vertekend beeld ontstaat van de
jeugdcriminaliteit. Ten eerste is er een te grote berichtgeving ten opzichte van het daadwerkelijke
criminele gedrag. Een tweede bias betreft de enorme belangstelling voor ‘high impact crimes’, zoals
straatroven. Een derde bias heeft te maken met de associatie tussen Marokkaanse jeugd en het
fenomeen ‘straatterreur’.
Ontwikkeling van jeugdcriminaliteit
Om over de ontwikkeling van jeugdcriminaliteit iets te kunnen zeggen, moet o.a. gekeken worden
naar cijfers die door de politie worden bijgehouden, zelfrapportages onder jongeren en
slachtofferenquêtes. Media en politiek baseren hun beweringen op politiecijfers en deze geven
inderdaad een stijging van de jeugdcriminaliteit aan. Maar deze cijfers zijn niet representatief omdat
ze worden beïnvloed door de meldingsbereidheid van slachtoffers en getuigen, door
beleidsprioriteiten en door een hoog dark number (maar klein deel vd gerapporteerde delicten van
jongeren worden opgehelderd). Zo hebben bijv. misdrijven die zichtbaar zijn (straatcriminaliteit) of
daders met een negatieve prognose (allochtonen) meer kans om door de politie te worden
geregisterd. Ook een verandering in de wetgeving (meestal als gevolg van maatschappelijke aandacht
voor een bepaald fenomeen) beïnvloedt de procedure. Bovendien moet ook rekening worden
gehouden met demografische factoren (bijv. een toename van minderjarigen in de totale bevolking).
Criminologen spreken dan ook van ‘wisselende prioriteiten’ en selectiviteit van ‘sociale constructie’
van criminaliteit.
Zelfrapportages onder jongeren geven een beter beeld van de omvang en ontwikkeling van
jeugdcriminaliteit. De politiecijfers zijn niet representatief omdat ze maar een klein deel van de
jongeren registeren. Als men de politiecijfers vergelijkt met zelfrapportages, blijken de cijfers van de
politie 6 à 7% van de gepleegde misdaden door jongeren te registreren. Er is hierom ook sprake van
een prestatie paradox: hoe beter de politie haar werk doet, hoe meer criminaliteit er lijkt te zijn.
Er zitten wel enkele beperkingen aan het gebruik van zelfrapportages. Zo kunnen er maar een
beperkt aantal delicten worden opgenomen in de zelfrapportages. Ook zijn niet alle daders makkelijk
te bereiken. Verder geeft het geen goed beeld van de ernst van de delicten op bijvoorbeeld de
,slachtoffers. Een manier om te zorgen dat de ernst van het delict beter zichtbaar wordt, is om
slachtofferenquêtes te gebruiken. Een nadeel van zo’n enquête is dat het afhankelijk is van de
meldingsbereidheid van de slachtoffers.
Criminologie kent net als de sociale wetenschappen verschillende paradigma’s die door nieuwe
wetenschappelijke vindingen voortdurend veranderen. Deze ‘pendelbeweging’ hangt samen met
maatschappelijke en politieke veranderingen. Zo kwam na de Tweede Wereldoorlog vanuit de VS
nieuwe theorieën over (jeugd)criminaliteit, waarbij criminaliteit gezien werd als een verstoorde
aanpassing aan de heersende culturele waarden. Negatieve socialisatieprocessen (zoals peergroup
en school- en woonsituatie) kregen veel aandacht. In de jaren 60/70 kwam er kritiek op deze
benadering: onderzoeksbronnen bleken vertekeningen te vertonen over bepaalde kwetsbare
groepen door selectiemechanismes en stereotypering. In de jaren 80 kwam door de opkomst van een
‘law and order’-beweging en door bewijs voor gebrekkige effectiviteit van behandelprogramma’s
(‘nothing works’), een pleidooi om de geloofwaardigheid en afschrikwekkende karakter van de
strafrechtelijke interventie te herstellen. Maar hiertegenover waren er ook bewegingen die
aanbevolen om in opvoedende interventies rekening te houden met de persoonlijkheid en speciale
noden van jeugdigen. In 1987 kwam het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (recht-
en proceswaarborging en sociale verplichtingen). Tegen het einde van de jaren 80 was er meer
aandacht voor sociale achtergronden van jeugdcriminaliteit en hiermee werd de bindingstheorie van
Hirschi populair. Deze theorie draait om de binding van jongeren met sociale subsystemen zoals het
gezin of de school. Deze binding zou dienen as een sociaal vangnet die remmend werkt op
jeugddelinquentie. Eind jaren 90 was er veel kritiek op politie en justitie (onvoldoende waarborging
van veiligheid burgers) en een aantal incidenten kregen veel media-aandacht waardoor een beeld
van ‘ernstige jeugddelinquent’ ontstond: een kleine groep jongeren die verantwoordelijk waren voor
ernstige misdrijven (er was geen duidelijke definitie; er werd alleen gesproken van de ‘harde kern’).
Er kwam ook meer aandacht voor de oververtegenwoordiging van allochtone daders. Er was meer
vraag naar een effectievere aanpak door o.a. het ontwikkelen van allerlei ‘evidence-based’ preventie
en interventieprogramma’s. Onderzoek diende de ‘risicofactoren’ te achterhalen die het ontstaan
van de ontwikkeling van jeugdcriminaliteit in de hand werken.
Ontstaan van crimineel gedrag
Het ontstaan van crimineel gedrag in de jeugdjaren en het meestal weer vroeg verdwijnen van dit
gedrag heeft de aandacht van de criminologen getrokken. Bekend is hierbij de age-crime curve: een
snelle toename van delinquent gedrag onder adolescenten, gevolgd door een daling daarvan aan het
eind van de adolescentie of halverwege jongvolwassenheid. Jeugdcriminaliteit is
adolescentencriminaliteit en dit heeft door 2 ontwikkelingen veel impact:
- In de afgelopen halve eeuw heeft zich een ambigue ontwikkeling voortgedaan in het leven
van adolescenten in de rijke, westerse samenleving: jongeren zijn aan de ene kant langer
afhankelijk (moeten bijv. langer naar school waardoor ze geen zelfstandig inkomen hebben),
maar aan de andere kant hebben jongeren tegenwoordig meer inspraak. Dit wordt ook wel
de ‘maturity gap’ genoemd.
- Er is de laatste jaren veel onderzoeksinteresse voor de adolescentie vanuit de psychologie,
psychiatrie, sociologie en pedagogiek wat een golf aan wetenschappelijke vindingen op dit
gebied tot gevolg heeft gehad.
Nieuw is de nadruk op context waarin we de ontwikkeling van de adolescent moeten zien en de
nadruk op de problematische ontwikkeling. De laatste jaren is er meer besef van het effect van
gebeurtenissen in de omgeving op macroniveau (bijv. het tijdperk waarin jongeren leven), op het
niveau van directe gezinsomgeving (bijv. werkloosheid ouders) en een nóg directere omgeving (bijv.
,verslavingen en geweld). Ook is er recent meer aandacht voor levensstijlen en de wisselwerking
hiervan met individuele karaktereigenschappen. De belangstelling voor omgeving is samen met de
belangstelling voor de ontwikkeling op lang termijn (‘life course’ onderzoek) ontstaan. Een
belangrijke conclusie uit de levensloopcriminologie is dat er geen algemene oorzaak is voor het
ontstaan van criminaliteit. Ook het idee dat er een screening mogelijk is voor het achterhalen van
potentiële jeugdige delinquenten in een vroeg stadium, neemt af.
Recente ontwikkelingen
De recente ontwikkeling van de kinderpsychopathologie heeft ertoe geleid dat er meer oog is voor
verschillende ontwikkelingstrajecten en voor de balans tussen ‘risico-‘ en ‘beschermende factoren’.
De opvoeding van kinderen in moeilijke levensomstandigheden heeft geleid tot beter inzicht in de
wisselwerking tussen individu en omgeving en in de rol van veerkracht bij jeugdigen. Wanneer het
echt mis gaat blijken meerdere risicofactoren een rol te spelen. Om een opeenhoping van negatieve
factoren goed te doorkomen, is continuïteit op ten minste één levensdomein (bijv. een goede vriend)
vereist. Dan wordt gesproken van een ‘veilige plaats’. Sommige onderzoekers neigen toch naar
determinisme en wijzen op de complexiteit van de wisselwerking tussen risicofactoren (deze is
moeilijk te voorspellen). Sociologische georiënteerde onderzoekers wijzen op het belang van de
sociale context waarin jeugdcriminaliteit tot stand komt.
Door alle ontwikkelingen op het gebied van criminologie, is het belangrijk om jeugdcriminaliteit een
aparte plek te geven binnen dit domein. Een zo’n reden gaat over de karakter van jeugdcriminaliteit.
Criminologen hebben gewezen op de beperkingen van strafrechtelijke definities. Er zijn vele
pogingen gedaan om alternatieve definities te vinden zodat een strafrechtelijke definitie sterk
selectief werkt en hiermee gedragingen als pesten niet als crimineel gedrag worden gerekend.
Voornamelijk voor jeugdcriminaliteit is dit belangrijk aangezien overlast, hindering en ongepast
gedrag tegenwoordig al als aanleiding voor overheidsingrijpen wordt gezien. Belangrijk is dat de
jeugdcriminologie met een goede strafrechtelijke definitie ervoor zorgt dat er niet allerlei vormen
van overlast onder jeugdcriminaliteit komen te vallen (zeker omdat er de komende tijd door de
vergrijzing eerder een toe- dan afname zal zijn van het gevoel van onveiligheid).
Hoofdstuk 2 Historische context van jeugdcriminaliteit
Wanneer vanuit historisch perspectief naar jeugdcriminaliteit wordt gekeken, vallen gelijk twee
verschuivingen op: tot begin 20ste eeuw werden minderjarigen nog vervolgd voor een gewone
rechtbank maar rond de eeuwwisseling maakte straf plaats voor opvoeding. Men wilde hiermee
zowel kinderen die over de schreef waren gegaan beschermen tegen de maatschappij als de
maatschappij tegen hen (invloed romantiek en verlichting). Er kwam een aparte wetgeving voor
kinderen die gericht was op heropvoeding en bescherming. Rond 1900 werd niet alleen de
bestraffing van jeugdigen veranderd maar kwam er ook een nieuwe definiëring van
jeugddelinquentie. Hierbij heerste voornamelijk de vraag waar de grens tussen criminaliteit en
opgepast en zorgelijk gedrag ligt. De tweede verschuiving betreft de kijk op jeugdcriminaliteit zelf.
Zaken als vechtpartijen en ongepaste gedrag van jeugdigen werden in het begin van de 20ste eeuw
een stuk minder gecriminaliseerd dan in de latere eeuwen.
19e eeuw
In de 19e eeuw is er een sterke toename van zorg en bemoeienis met het kind zichtbaar, die
enerzijds tot stand is gekomen door de verlichte ideeën over de vormbaarheid en opvoedbaarheid
van kinderen en anderzijds door de romantische ideeën over de kwetsbaarheid van kinderen. Als
gevolg van de verlichte ideeën ontstond klassikale onderwijs en beschermingsbewegingen. Door
, officiële enquêtes werden mensen gealarmeerd over de slechte arbeidsomstandigheden van
kinderen en ontstond er vrees voor een slecht verloop van de ontwikkeling van de jeugdigen. Vanaf
de jaren 1880 komen dan ook de eerste wetten tegen kinderarbeid tot stand. Deze enquêtes
speelden ook een belangrijke rol in het beeld dat gevormd werd van jeugdcriminaliteit doordat ze
bijvoorbeeld de leefomstandigheden, gewoontes en zeden in beeld brachten. De kijk op
jeugdcriminaliteit kan samengevat worden met de slagzin: classes laborieuses – classes dangereuses
(Werkende klassen, de gevaarlijke klassen). Er werd gedacht dat delinquent gedrag onder jeugdigen
verklaard kon worden door een ‘slechte’ milieu. Statistieken gaven tevens een toenemend beeld van
jeugdcriminaliteit aan waardoor jeugdcriminaliteit in de eerste helft van 19e eeuw een
maatschappelijk probleem werd en de politieke agenda ging bepalen. Zowel in Nederland als in
België ontstond de behoefte om minder mild te reageren op sociale overtredingen en minderjarigen
minder vrij te spreken van lichte overtredingen zoals kleine diefstallen. In België ontstond een nieuw
tendens: ‘correctionalisering’: een verzachting van het strafklimaat om vrijspraak van kleine delicten
tegen te gaan en vervolging en bestraffing te realiseren. Ook het gevangenisklimaat baarde zorgen: in
die ‘besmettelijke omgeving’ zouden kinderen alleen maar dieper vallen. Hierdoor werden er aparte
jeugdgevangenissen opgericht.
Langzaam resulteerden de ideeën die aan het begin van de 19e eeuw tot stand waren gekomen in
ideeën over een speciale behandeling van jeugddelinquenten. De aandacht voor hervorming en
correctie richtte zich vooral op de slechte gezinsomstandigheden van de armen die van het
platteland naar de grote steden trokken op zoek naar werk. Echter bleek uit Antwerpse statistieken
dat de delicten zich niet in de grote steden voordeden, maar juist op het platteland (bijv. het stelen
van hout en illegaal steken van turf, wat een landelijk karakter heeft). De proletarisering van de
Antwerpse bevolking verhoogde de sociale en economische druk op overlevingsstrategieën. Rond de
tweede helft van de 19e eeuw verschoof dit beeld echter wel richting de stad. Vooral de
rondzwervende kinderen die van huis waren weggelopen werd een maatschappelijk probleem.
Hierdoor kwam er wetgeving die het mogelijk maakte om rondzwervende kinderen op te pakken en
terug naar huis te sturen of vast te zetten. Rond deze groep kinderen ontstonden ook de theorieën
over ‘het verwaarloosde kind’, die door een gebrek aan pedagogische zorg in het gezin, als potentiële
crimineel werd beschouwd. Het rondzwerven en de theorieën over verwaarlozing leidde tot
opvangtehuizen met een heropvoedend karakter. Terwijl in het begin van de negentiende eeuw de
nadruk lag op het criminele kind, verschoof de aandacht in de tweede helft richting de ouders van
het criminele en verwaarloosde kind: de omgeving werd nu als oorzaak gezien en de oplossing lag in
het heropvoeden van het kind. Tegen het eind van de negentiende eeuw was er een ‘wereld van de
kinderbescherming en heropvoeding.’
Ook de criminologie begon in deze tijd invloed te krijgen op de visie van jeugdcriminaliteit. Grote
onderzoekers zoals Lombroso, die op een biologische manier naar jeugdcriminaliteit keek, en
Lacassagne, die meer naar de sociale verklaringen van jeugdcriminaliteit keek, hadden veel invloed
op de richting van het onderzoek naar jeugdcriminaliteit.
Eerste helft 20ste eeuw
Met de nieuwe wetgeving aan het begin van de 20ste eeuw lag de nadruk op preventie. Het gebruik
van maatregelen tot heropvoeding miste vaak een heldere juridische afweging, waardoor het
proportionaliteitsprincipe (verhouding ernst delict en zwaarte van de juridische reactie) sterk onder
druk stond. Zwaar ingrijpen bij onschuldige delicten werd verantwoord vanuit ‘het belang van het
kind.’ In België werd het gehele strafrechtelijk kader losgelaten (vanuit ‘belang voor het kind’) met als
gevolg dat een nieuwe wet het mogelijk maakte om niet alleen op delinquent gedrag, maar ook op
problematische, onwenselijke of zorgelijke gedragingen van jongeren te reageren met justitiële
interventies proportionaliteitsprincipe onder druk. Hierdoor was de grens tussen delinquent