JEUGDPROFESSIONALS EN
TRANSFORMEREND
JEUGDBELEID
Jan Bekker & Toby Witte
Geheel boek
,Hoofdstuk 1 – Jeugdbeleid in Nederland
1.1 Beleid en overheid
Beleid is het kiezen van doelen, het effectief (doelgericht) en efficiënt (doelmatig) inzetten
van middelen in een bepaalde tijdsvolgorde. Beleid omvat dus drie belangrijke,
samenhangende onderdelen: doelen, middelen en planning.
• Curatief beleid is gericht op het beperken van de negatieve gevolgen van een
situatie of gebeurtenis door achteraf maatregelen te treffen (bv. jonge schoolverlaters
stimuleren en steunen om weet terug naar school te keren).
• Preventief beleid is het voorkomen van een ongewenste situatie door voortijdig
maatregelen te nemen (bv. in een vroeg stadium risico’s van leerlingen inschatten en daarop
inspelen om voortijdig schoolverlaten te voorkomen).
• Repressief beleid bestaat uit het onderdrukken, beteugelen of bedwingen van een
ongewenste (acute) situatie (bv. het toepassen van dwangmaatregelen in het jeugd- en
gezinsbeleid).
De overheid vormt het hoogst bevoegde gezag op een bepaald territorium of grondgebied
en bestaat uit bestuurders, bestuursorganen en het ambtelijke apparaat. De belangrijkste
taken van de overheid zijn tot op heden:
- Zorgen voor openbare orde en veiligheid;
- Zorgen voor sociaaleconomische zaken als werkgelegenheid, sociale zekerheid en
arbeidsomstandigheden;
- Zorgen voor sociaal-culturele zaken als welzijn, onderwijs, volksgezondheid en kunst.
2.1 Jeugd als beleidsprobleem en -vraagstuk
Jongeren scoren altijd hoog op de klachtenlijst van bewoners en krijgen met regelmaat
politieke aandacht van de (lokale) overheid. Bestuurskundigen spreken van getemde en
ongetemde beleidsproblemen.
• Bij getemde problemen gaat het om relatief eenvoudige kwesties waarvan
deskundigen weten hoe deze in elkaar steken (inzicht hebben in oorzaak en
gevolgen) en hoe deze door middel van beleid zijn op te lossen.
• Bij ongetemde problemen lopen de kennis en inzichten van professionals uiteen en
verschilt men van mening over de meest wenselijke oplossing. Proefondervindelijk
wordt dan in de praktijk vastgesteld welke maatregel al dan niet helpt.
De moeilijkheid is dat wat voor de één een onwenselijke situatie is, voor de andere juist
acceptabel kan zijn. Problemen hebben namelijk vaak te maken met de belevingswereld en
subjectieve ervaringswerkelijkheid.
1.3 Jeugdbeleid door de tijd heen
De afschaffing van kinderarbeid (o.a. dankzij het Kinderwetje van Van Houten in 1974) en
de invoering van de Leerplichtwet in 1901 waren de eerste, zeer bescheiden tekenen dat
het welzijn en de gezondheid van jongeren de aandacht van de overheid hadden. De in
1899 opgerichte Nederlandse Bond tot Kinderbescherming oefende druk uit op de overheid
om de nodige wettelijke voorzieningen te treffen ter bescherming van jonge verwaarloosde
kinderen.
Jan Bekker & Toby Witte
Jeugdprofessionals en transformerend jeugdbeleid
,In het jaar dat de Leerplichtwet (1901) werd ingevoerd, traden ook de zogeheten
Kinderwetten in werking, waarin de opvoedingsplicht van ouders werd geregeld. Dit
betekende dat wanneer de opvoeding tekortschoot of dreigde te ontsporen, de overheid het
recht kreeg om in te grijpen in het gezin. De ouderlijke macht kon dan beperkt worden. Later
in 1921 werden deze maatregelen uitgebreid met de ondertoezichtstelling en de aanstelling
van kinderrechters.
In 1915 werd een ‘Staatscommissie tot onderzoek naar de ontwikkeling van jeugdige
personen’ ingesteld, naar aanleiding van tal van klachten over de baldadigheid van
jongeren. In 1919 constateerde deze commissie dat de voortgaande industrialisatie,
urbanisatie en de effecten van de Eerste Wereldoorlog een negatieve invloed hadden op het
gedrag van jongeren. Volgens de commissie was het daarom noodzakelijk jongeren te
vormen en te beschaven, want de toekomstige kwaliteit van de samenleving hing in sterke
mate af van de kwaliteit van opvoeding en scholing van jongeren. Ondanks alle inspanning
en goede intenties slaagden de kerken en de charitatieve instellingen er niet in de kwestie
‘jeugd’ op te lossen.
Na 1945 heerste de angst dat jongeren, moreel ontwricht door de bezettingsjaren, weerloos
meegesleurd zouden worden door het hoge tempo waarin Nederland moderniseerde.
In 1952 werd er een Ministerie van Maatschappelijk werk opgericht dat zich buiten het
onderwijs(beleid) bezig ging houden met het opgroeiproces van kind tot jongvolwassene.
Jongeren moesten worden begeleid in hun gedragingen en ontwikkelingen en vooral niet
worden onderdrukt. Er moest dus rekening worden gehouden met de gevoelens en
behoeften van de jonge generatie. Voor het eerst stelde de overheid subsidies beschikbaar
om dergelijke doelen te verwezenlijken.
Tussen 1965 en 1982 stonden in het jeugdbeleid begrippen centraal als emancipatie,
democratisering, participatie, bewustwording en maatschappelijke ontplooiing. In deze jaren
werd de Nederlandse verzorgingsstaat gevormd; het jeugdbeleid kenmerkte zich door een
curatieve en preventieve aanpak.
In 1982 maakte het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM)
plaats voor een nieuw Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC). Deze had
een nieuwe visie en missie: van verzorgingsstaat naar een zorgzame samenleving.
Een voorstel tot de Wet op de jeugdhulpverlening werd in 1985 aan de Tweede Kamer
aangeboden. In 1989 werd dit als wet van kracht. Uitgangspunt hiervan was: tijdige, bij
voorkeur preventieve, kortdurende hulpverlening dicht bij huis. Daarvoor moest de
jeugdsector op de schop genomen te worden:
• De jeugdhulpverlening naar een lager beleidsniveau te brengen dus te
decentraliseren naar de provincies en/ of grootstedelijke regiobesturen;
• Een andere vorm van financiering, namelijk functie- in plaats van instellinggerichte
subsidie;
• De hulpverleningscapaciteit rechtvaardiger te herverdelen;
• Te streven naar schaalvergroting omdat veel residentiële instellingen klein waren
dus een beperkte omvang en een eenzijdig aanbod kenden.
Jan Bekker & Toby Witte
Jeugdprofessionals en transformerend jeugdbeleid
, In 1993 zette het kabinet-Lubbers III in op wat de ‘risicojeugd’ ging heten. Het ministerie van
WVC constateerde dat het toekomstperspectief niet voor alle jongeren even gunstig en
hoopvol was. Drie categorieën baarden het ministerie zorgen:
1. Jongeren die hard opvoedingsondersteuning nodig hadden;
2. Jongeren die maatschappelijk niet participeerden;
3. Zwerfjongeren (dak- en thuislozen).
Verder dan deze constatering kwam het helaas niet, het beleid bleef vooral beleid op papier.
Het Ministerie van WVC werd omgedoopt tot Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). De
overheid maakte een zekere terugtrekkende beweging, het voeren van een specifiek
gezinsbeleid werd niet noodzakelijk geacht.
Het regeerakkoord (1998) en het Kabinet-KOK II kondigen een nieuwe Wet op de jeugdzorg
aan waarin, gebaseerd op het IVRK, het kind/ de jongere centraal staat en niet de
departementen, sectoren en instellingen.
De wet op de jeugdzorg trad pas in 2005 in werking onder het kabinet-Balkenende. Bureau
Jeugdzorg ontstond. Het doel was om tot een integrale aanpak van jeugdzorg te komen.
Echter bleven achter deze integraal beoogde toegang de verschillende sectoren ongewijzigd
bestaan.
In 2006 ontstond het idee om in alle gemeenten een Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) te
vestigen. Een laagdrempelige en makkelijk te bereiken voorziening in de buurt voor ouders,
kinderen, jongeren en professionals die daar terechtkunnen met vragen en problemen met
betrekking tot opvoeden, opgroeien en eerstelijnsgezondheidszorg. Sinds 2011 heeft elke
gemeente minimaal één CJG.
In het voorjaar van 2014 trad een nieuwe Jeugdwet in werking en vanaf 1 januari 2015 zijn
gemeenten primair verantwoordelijk voor alle jeugdzorgtaken om zo de tot dan toe sterk
versnipperde jeugdzorg meer te bundelen en te voorkomen dat signalen rond zorggezinnen
en -jeugdigen niet tijdig worden opgepikt en probleemgevallen van loket naar loket worden
doorgeschoven.
Jan Bekker & Toby Witte
Jeugdprofessionals en transformerend jeugdbeleid