UITWERKING TOETSDOELEN
KENNISBASISTOETS
NEDERLANDS
Toetsmatrijs (80 vragen, 2 uur de tijd):
Domein Aantal vragen
Domein 1: Mondelinge taalvaardigheid 11 vragen
Domein 2: Woordenschat 9 vragen
Domein 3: Beginnende geletterdheid 16 vragen
Domein 4: Voortgezet technisch lezen 6 vragen
Domein 5: Begrijpend lezen 8 vragen
Domein 6: Stellen 5 vragen
Domein 7: Jeugdliteratuur 3 vragen
Domein 8: Taalbeschouwing 13 vragen
Domein 9: Spelling 9 vragen
INHOUDSOPGAVE
Domein 1: Mondelinge taalvaardigheid....................................................................................................................2
Domein 2: Woordenschat.........................................................................................................................................7
Domein 3: Beginnende geletterdheid.....................................................................................................................11
Domein 4: Voortgezet technisch lezen...................................................................................................................17
Domein 5: Begrijpend lezen....................................................................................................................................20
Domein 6: Stellen....................................................................................................................................................23
Domein 7: Jeugdliteratuur......................................................................................................................................25
Domein 8: Taalbeschouwing...................................................................................................................................28
Domein 9: Spelling...................................................................................................................................................33
,DOMEIN 1: MONDELINGE TAALVAARDIGHEID
De deelnemer kent de luisterdoelen (iets te weten willen komen, een gevoel willen ondergaan, een mening
willen vormen, een handeling willen uitvoeren, een spel willen spelen) en kan in een taalgebruikssituatie
aangeven welke luisterstrategie (globaal luisteren, intensief luisteren, gericht luisteren, kritisch luisteren)
wordt gehanteerd.
Luisterdoelen:
- Iets te weten willen komen
- Een bepaald gevoel willen ondergaan
- Zich een mening willen vormen
- Een bepaalde handeling willen uitvoeren
- Een spel mee willen spelen
Luisterstrategieën:
1. Globaal luisteren
Je probeert globaal te volgen wat de spreker te vertellen heeft, het gaat om het begrijpen van de
informatie. Je let minder op de details.
2. Intensief luisteren
Je probeert alle details van een verhaal in je op te nemen, zodat je een zo volledig mogelijk beeld
krijgt van wat de spreker te vertellen heeft.
3. Kritisch luisteren
Je probeert tijdens het luisteren een mening te vormen. Je wilt beoordelen of het verhaal van de
spreker waar is of volledig of juist misleidend.
4. Gericht luisteren
Je bent geïnteresseerd in bepaalde aspecten van een verhaal. VB: Als je wil weten wie de Tour de
France gewonnen heeft, dan ben je niet geïnteresseerd in allerlei achtergrondverhalen, maar zijn je
oren wel gespitst bij de woorden ‘gewonnen’ of ‘ging als eerst over de finish’.
De deelnemer kent de spreekdoelen (amuseren, informeren, instrueren en overtuigen), kan in een
taalgebruikssituatie aangeven welke doelen een spreker hanteert en kan aangeven welke spreekstrategie
(oriënteren op het doel van de spreektaak, het onderwerp, soort spreektaak en op de gesprekspartner(s) of
het publiek, reflecteren, monitoren en evalueren op de spreektaak) wordt gehanteerd.
Spreekdoelen:
- Informeren
Overbrengen van feitelijke informatie.
- Amuseren
Mensen vermaken, te boeien of te ontroeren.
- Instrueren
Iets uitleggen of verduidelijken (hoe werkt een koffiezetapparaat?)
- Overtuigen
De luisteraar een bepaald standpunt of een bepaalde mening laten innemen, of de luisteraar
overhalen om tot actie over te gaan (kopen van de nieuwste iPad).
Spreekstrategieën:
= Een bewuste handeling die iemand hanteert om een bepaald spreekdoel te bereiken.
De verschillende spreekstrategieën:
, - Oriënteren op het spreekdoel (presentatie over 5G straling)
- Oriënteren op het onderwerp en het inzetten van eigen kennis (zowel eigen kennis gebruiken als
informatie opzoeken).
- Oriënteren op het soort spreektaal (monoloog of interactie)
- Oriënteren op het publiek of de gesprekpartners (kinderen of ouderen)
- Reflecteren op de spreektaak (wat ging er goed?)
- Monitoren van de spreektaak (wat kan ik beter doen?)
- Evalueren van de spreektaak (hoe de volgende keer?)
De deelnemer kent de sociale taalfuncties (zelfhandhaving, zelfsturing, sturing van anderen, structurering
van het gesprek) en kan van een taalgebruikssituatie aangeven welke sociale taalfunctie van toepassing is.
De communicatieve of sociale taalfunctie:
- Zelfhandhaving = Spreker beschermt zichzelf en verdedigt wat hij/zij heeft.
Ik draag de tas, want ik had hem als eerst.
- Zelfsturing = Ordent met woorden je handelen en kondigt plannen aan.
Ik ga naar de bakker.
- Structurering van anderen = Het gedrag van anderen beïnvloeden.
Ga je mee?
- Structurering van het gesprek = Taal gebruiken om het gespreksverloop te beïnvloeden.
Nu moet je zeggen wat je wilt kopen.
De deelnemer kent de cognitieve taalfuncties (rapporteren, redeneren, projecteren) en kan cognitieve
taalfuncties ordenen in mate van complexiteit en kan van een taalgebruikssituatie aangeven welke
cognitieve taalfunctie van toepassing is.
Conceptualiserende of cognitieve taalfunctie
= Taal gebruiken om je gedachten te ordenen en greep te krijgen op de werkelijkheid (als je je mening moet
geven over een onderwerp waar je niet veel vanaf weet).
3 cognitieve taalfuncties (oplopend in moeilijkheidsgraad):
1. Rapporteren = Je doet verslag van iets wat in de werkelijkheid voorkomt. Je kunt dingen benoemen,
beschrijven en vergelijken.
Dit is een visje met een lange staart, die andere is korter.
2. Redeneren = Je bewerkt de gebeurtenis door een extra denkstap in te bouwen (door chronologisch te
ordenen, conclusies te trekken, relatie leggen tussen doel en middel en relatie leggen door oorzaak en
gevolg).
Als we de deur van de koelkast opendoen, gaat de cavia piepen, want dan wil hij ook eten.
3. Projecteren = Je probeert je te verplaatsen in de gedachten en gevoelens van iemand anders.
Esra heeft geen zin om te spelen. Ze is verdrietig want haar konijn is dood.
De deelnemer kan in een taalgebruikssituatie aangeven of een kind zijn taal verwerft ten aanzien van
semantische, fonologische, morfologische, syntactische en pragmatische aspecten.
De verschillende niveaus van taal
NIVEAU REGELS VOOR
FONOLOGISCH NIVEAU Vormen van spraakklanken
MORFOLOGISCH NIVEAU De manier waarop woorden gevormd worden