Samenvatting Strafrecht II Materieel
Functioneel daderschap
Voor strafrechtelijke aansprakelijkheid is vereist dat er sprake is van een menselijke
gedraging die valt binnen de grenzen van een wettelijke delictsomschrijving, die
wederrechtelijk is en aan schuld te wijten. De uitgangspunten van het ‘klassieke’ strafrecht
ten opzichte van deze menselijke gedraging zijn dat het gaat om een gewilde spierbeweging,
om een psychische houding ten opzichte van het delict en dat op dit bovenstaande een
(vrijheid)straf is gesteld.
Wanneer het niet gaat om een gewilde spierbeweging, door een gewilde spierbeweging
wordt fysiek daderschap geduid, kan er sprake zijn van functioneel daderschap. Om te
concluderen dat er sprake is van functioneel daderschap, moet aan de criteria hiervan
worden voldaan. Deze criteria staan in het arrest HR IJzerdraad. In dit arrest was er sprake
van het volgende:
Een eigenaar van een klein transportbedrijf (eenmanszaak) werd vervolgd ter zake van
overtreding van het Deviezenbesluit 1945, omdat de aanvraag voor een exportvergunning
voor ijzerdraad naar Finland valse gegevens bevatte. Hem werd tenlastegelegd dat de
eigenaar ten behoeve van zijn exportbedrijf telkens ter verkrijging van een vergunning (op
een daartoe bestemd formulier via X) valse gegevens had ingevoerd en dat formulier met
een stempel van het bedrijf en handtekening van de exportmanager aan de centrale Dienst
van In- en uitvoer had doen toekomen en vervolgens met de verkregen vergunning ruim 90
ton ijzerdraad naar Finland had uitgevoerd.
Het verweer van de verdachte was dat hij niet zelf had ingevuld, doen toekomen en
uitgevoerd.
De Hoge Raad overwoog ‘dat handelingen zoals deze in strijd met de wet invullen van
formulieren, doen toekomen aan den Dienst en uitvoeren van goederen, slechts zijn aan te
merken als gedragingen van de verdachte, indien de verdachte erover vermocht te
beschikken of die handelingen al dan niet plaatsvonden, en deze behoorden tot de zodanige
welker plaatsvinden blijkens de loop van zaken door de verdachte werd aanvaard of placht
te worden aanvaard’.
Het toerekenen van gedrag aan een functioneel dader kan dus als er wordt voldaan aan:
- Beschikken beschikkingsmacht met betrekking op het handelen in strijd met de wet
- Aanvaarden aanvaarding van de verboden fysieke gedraging van een andere natuurlijke
persoon
- Opzet die andere natuurlijke persoon moet met opzet hebben gehandeld.
Daderschap van rechtspersonen
In art. 51 Sr staat dat naast natuurlijke personen ook rechtspersonen als dader kunnen
worden aangemerkt. Enkele bezwaren tegen het daderschap van rechtspersonen is het ‘no
,soul to damn, no body to kick’ fenomeen en het probleem van collectieve schuld (de
consequenties gelden ook voor anderen dan de ‘rechtspersoon’, bijvoorbeeld voor
werknemers). Deze bezwaren vormen geen obstakels voor het aannemen van daderschap
van een rechtspersoon.
De criteria voor de aansprakelijkheid van rechtspersonen heeft de MvT van art. 51 Sr
overgelaten aan de rechtspraak. In het arrest HR Drijfmest zijn de bedoelde criteria
uitgewerkt.
Een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van eens strafbaar feit indien de
gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend.
Wanneer een gedraging in redelijkheid aan een rechtspersoon worden toegerekend is
afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de
verboden gedraging. Daarnaast is van belang de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is
verricht in de sfeer van de rechtspersoon. De gedraging heeft plaatsgevonden/is verricht in
de sfeer van de rechtspersoon, als:
- Het gaat om een handelen of nalaten van iemand die, hetzij uit hoofde van een
dienstbetrekking, hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon
- De gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon
- De gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf
- De rechtspersoon vermocht te beschikken en te aanvaarden of de gedraging al dan niet zou
plaatsvinden (IJzerdraadcriteria komen hier terug). Onder bedoeld aanvaarden is mede
begrepen het niet betrachten van zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden
gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Een van de bovengenoemde punten is genoeg om vast te stellen dat de gedraging in de sfeer
van de rechtspersoon heeft plaatsgevonden, alleen moet dat wel voldoende zijn
gemotiveerd en is het beter om meerdere punten te noemen als deze van toepassing zijn.
Wanneer het laatste punt van toepassing is dan is dit sowieso genoeg, maar daarnaast
moeten de andere punten nog wel besproken worden.
Het arrest bepaalt daarnaast dat de bewijsmotivering van het daderschap van de
rechtspersoon niet te globaal mag zijn, voldoende moet zijn geconcretiseerd en toegespitst
op het geval in kwestie.
Opzet/schuld van de rechtspersoon
Het opzet of de schuld van de rechtspersoon kan worden vastgesteld door middel van
toerekening van de natuurlijke persoon, of het rechtstreeks vaststellen van opzet op basis
van de interne organisatie.
Opzet kan ontstaan door het samenvoegen van feitelijke kennis/wil van de werknemer + de
specialistische kennis en het oogluikend toestaan van de leidinggevende.
,Daderschap feitelijk leidinggevende/opdrachtgever
Wanneer er sprake is van een strafbaar feit begaan door een rechtspersoon (beoordelen aan
de hand van het arrest HR Drijfmest), kan het zijn dat de feitelijk leidinggevende of
opdrachtgever strafbaar wordt gesteld.
De aansprakelijkheid van een leidinggevende is eigenlijk een bijzondere
deelnemingsconstructie (dubbel opzet).
De criteria voor het bepalen of er sprake is van een feitelijk leidinggevende, staan in het
arrest HR Slavenburg II. In het arrest was er sprake van het volgende:
Aan de leden van de Raad van Bestuur van de toenmalige Slavenburgbank werd verweten
dat zij feitelijk leiding hadden gegeven aan valsheid in geschrift, begaan door de bank,
doordat in bepaalde stukken een onjuiste opgave was gedaan van zekerheden en/of
vermogensposities van de bank. Het ging bij deze vervolging niet om de feitelijke
leidinggevers in directe zin, maar om de uiteindelijk verantwoordelijke topfunctionarissen
van de bank.
In HR Slavenburg I heeft de Hoge Raad beslist dat van feitelijk leidinggeven aan een
verboden gedraging van de rechtspersoon sprake kon zijn indien hij van die gedraging op de
hoogte was.
In dit arrest wordt bovenstaande opvatting genuanceerd: ‘van feitelijk leidinggeven aan
verboden gedragingen kan onder omstandigheden sprake zijn, indien de desbetreffende
functionaris - hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden - :
- maatregelen ter voorkoming van deze gedraging achterwege laat
- bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedragingen zich zullen
voordoen.
In deze situatie wordt de functionaris geacht opzettelijk de verboden gedragingen te
bevorderen. De bewuste aanvaarding van een dergelijke aanmerkelijke kans kan zich in dit
geval voordoen, indien hetgeen de functionaris bekend was omtrent het begaan van
strafbare feiten door de bank rechtstreeks verband hield met de hem verweten verboden
gedragingen.
De criteria van dit arrest zijn toegepast in de zaak Hof Den Haag Vrijspraak Piet S. In deze
zaak wordt verdachte Piet S. gedagvaard ter zake van een groot aantal gevallen van valsheid
in geschrifte, gepleegd door een rechtspersoon, in casu de bank, waarvan hij voorzitter van
de Raad van Bestuur was.
Het Hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte feitelijk leiding heeft
gegeven aan de verboden gedraging van de rechtspersoon. Er kan van feitelijk leidinggeven
pas sprake zijn vanaf het moment waarop de bedoelde bekendheid bij de betreffende
functionaris aanwezig is. De bedoelde bekendheid aanwezig bij één van de leden van het
bestuur, geldt niet als wetenschap van het collectivum.
Het hof kent een doorslaggevende betekenis toe aan het feit dat er binnen de Raad van
Bestuur een taakverdeling bestond, waardoor de verdachte er op mocht vertrouwen dat het
verantwoordelijke bestuurslid de genomen besluiten zou uitvoeren. Hij hoefde er niet op toe
,te zien of dit bestuurslid zijn taak adequaat volvoerde en de geconstateerde
onregelmatigheden inderdaad doeltreffend waren aangepakt.
Het gaat te ver om de verdachte het opzettelijk bevorderen van onregelmatigheden toe te
rekenen, alleen op grond van het feit dat hij voorzitter is van de Raad van Bestuur van de
bank op welker organisatie door de Nederlandse Bank geen aanmerkingen zijn gemaakt. Er
kan niet worden bewezen dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven, de verdachte Piet
S. wordt vrijgesproken.
De publiekrechtelijke rechtspersoon
Er zijn een aantal argumenten tegen de mogelijkheid om een publiekrechtelijke
rechtspersoon/de staat te vervolgen, namelijk dat de vervolger en de vervolgde identiek zijn,
de machtenscheiding, het feit dat het OM hiërarchisch ondergeschikt is aan de minister en
dat de staat als het ware aan zichzelf betaalt als deze een boete krijgt opgelegd.
Een publiekrechtelijke rechtspersoon kan niet vervolgd worden als deze strafrechtelijk
immuun is. Ook een leidinggevende profiteert van de immuniteit van een publiekrechtelijke
rechtspersoon (HR Pikmeer I + HR Vliegbasis Volkel).
Wanneer deze niet immuun is, kan worden bepaald of de rechtspersoon/leidinggevende als
dader kan worden beschouwd (zie arresten hiervoor genoemd).
Om te bepalen of een publiekrechtelijke rechtspersoon strafrechtelijk immuun is, moet aan
de criteria uit de arresten HR Vliegbasis Volkel en HR Pikmeer II zijn voldaan.
In het arrest HR Vliegbasis Volkel was het volgende aan de hand: Er was een hoeveelheid
kerosine uit een brandstofopslagtank in de grond terecht gekomen. De Staat, die
verantwoordelijk is voor wat er gebeurt op de vliegbasis, werd vervolgd wegens overtreding
van de Wet Bodembescherming. In het arrest wordt bepaald wanneer een publiekrechtelijke
rechtspersoon, in dit geval de Staat, vervolgd kan worden ter zake van een strafbaar feit
gepleegd bij de uitvoerding van een aan hem toebedeelde overheidstaak, in dit geval de
defensietaak. Wanneer de volgende criteria bevestigend worden beantwoord, dan is de
overheidsorgaan in kwestie niet vervolgbaar:
1. Het moet gaan om een openbaar lichaam in de zin van hoofdstuk 7 van de Grondwet
2. Er moet sprake zijn van een overheidstaak
In dit arrest werd bepaald dat de centrale overheid niet vervolgd kan worden
(strafrechtelijke immuniteit).
De reden dat de staat niet vervolgd kan worden is omdat handelingen van de Staat geacht
moeten worden te strekken tot behartiging van het algemeen belang.
In het arrest HR Pikmeer I heeft de Hoge raad bepaald dat gemeentes en provincies
strafrechtelijke immuniteit hebben, indien zij in de uitoefening van de aan hun opgedragen
overheidstaken een strafbaar feit hebben begaan. het arrest van het Hof (waarin de
verantwoordelijke gemeenteambtenaar werd veroordeeld) heeft de Hoge Raad hiermee
vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Hof.
, De vraag in dit arrest is dus of de gemeente in het arrest HR Pikmeer I het strafbare feit in de
uitoefening van de aan haar opgedragen overheidstaak had begaan.
Het hof had bij de terugverwijzing bepaald dat de gemeente niet in het kader van haar
overheidstaak had gehandeld.
De Hoge Raad komt in het arrest HR Pikmeer II terug op zijn eerdere overweging in HR
Pikmeer I, en stelt dat de regel enige nuancering nodig heeft: Strafrechtelijke immuniteit
mag alleen worden aangenomen, indien de desbetreffende gedragingen naar haar aard en
gelet op het wettelijk systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen
kunnen worden verricht.
Volgens de bovenstaande twee arresten is er dus sprake van strafrechtelijke immuniteit,
ingeval:
- Het gaat om een openbaar lichaam in de zin van hoofdstuk 7 van de Grondwet
- Het gaat om een overheidstaak (geen ondernemingstaak)
- Het gaat om een overheidstaak die gelet op de aard en het wettelijk systeem rechtens niet
anders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht.
In het vonnis Rechtbank Utrecht Brandweerduiker worden de bovenstaande criteria
toegepast. De rechtbank oordeelt in dit vonnis dat de gemeente Utrecht zich niet kan
beroepen op strafrechtelijke immuniteit, omdat het hier geen bestuurstaak betreft die niet
aan anderen (derden) kan worden uitbesteed.
Wederrechtelijkheid
Wanneer een gedraging aan een delictsomschrijving voldoet, kun je spreken van formele
wederrechtelijkheid. Echter, voordat er een straf kan worden opgelegd, moet er ook sprake
zijn van materiële wederrechtelijkheid.
Wederrechtelijkheid is er als element, maar kan er ook zijn als bestanddeel in de
delictsomschrijving:
- Wederrechtelijkheid als element wederrechtelijk gedrag is gedrag dat strijdig is met
normen en fatsoen van behoren, maatschappelijke betamelijkheid, gebruik en gewoonte.
Het is dus gedrag in strijd met alle zowel geschreven als ongeschreven verplichtingen,
kortom met het gehele objectieve recht dat in de samenleving geldt (definitie van Kelk).
Wanneer de wederrechtelijkheid als element ontbreekt, volgt er in de regel ontslag van alle
rechtsvervolging.
- Wederrechtelijkheid als bestanddeel soms staat wederrechtelijkheid in de
delictsomschrijving, of synoniemen daarvan, bijv.: ‘zonder daartoe gerechtigd te zijn’ of
‘buiten noodzaak’. Wanneer wederrechtelijkheid als bestanddeel ontbreekt, dan volgt er in
de regel vrijspraak.