Literatuur week 2
P.J. Van Koppen, J.W. De Keijser, R. Horselenberg & M. Jelicic (Eds.) (2017) Routes van het
recht: Over de rechtspsychologie. Den Haag: Boom Juridisch.
Hoofdstuk 15. Identificatie
Een Osloconfrontatie (line-up /identity parade) is een meervoudige confrontatie waarin aan
de getuige een rij personen wordt getoond, waaronder de verdachte. De getuige moet de
verdachte dan aanwijzen.
Getuigen, goed en slecht
Mensen zijn goed in het herkennen van gezichten van bekenden als zij die in goede
omstandigheden waarnemen. Dit is nodig om te overleven. Voor het herkennen van
bekenden is weinig visuele informatie nodig. Training in het herkennen van gezichten heeft
weinig zin.
Onder omstandigheden kan het misgaan met herkenningen door getuigen:
- De waarnemingsomstandigheden en -duur kunnen leiden tot fout identificeren
- Retentie-periode (periode tussen waarnemen en herkennen) speelt een rol als het
lang duurt voordat de politie de getuige vraagt of hij de verdachte als dader herkent kan
de herinnering zijn vervaagd of door externe factoren zijn beïnvloed. Ook kunnen de
uiterlijke kenmerken van de dader in de retentieperiode zijn veranderd.
- Fouten bij herkenningen kunnen komen door (fouten in) de identificatietest bij de politie
Rechtspsychologen beweren dat de moeilijkheden aanhouden bij de herkenningen door
getuigen. Als argumenten hiervoor worden aangedragen:
- DNA-exoneraties Slecht herkennen door getuigen kan leiden tot rechterlijke
dwalingen. In de VS is hier bewijs voor gevonden: veel veroordeelden van oude zaken
zijn alsnog vrijgelaten nadat DNA-onderzoek aantoonde dat zij onschuldig waren. In 75%
zat de persoon mede vast door foute identificatie door ooggetuigen.
De DNA-exoneratie-redenering kan echter niet meteen bewijzen dat identificatie een te
risicovol bewijsmiddel is. Het wordt immers veel gebruikt (en zal dus ook in veel
rechterlijke dwalingen een rol hebben kunnen spelen), en er is geen controlegroep
aanwezig (e.g. herkenningen die niet leidden tot een rechterlijke dwaling).
- Resultaten van psychologische experimenten Proefpersonen in psychologische
experimenten maken veel fouten met herkenningen.
De psycholoog richt zijn experiment altijd zo in dat proefpersonen zeker niet alles
goed/fout zullen hebben. Dit kan dus niet als argument worden aangedragen. Het aantal
fouten in experimenten is afhankelijk van hoe moeilijk het experiment is, en niet
helemaal van de kwaliteiten en capaciteiten van de proefpersonen. Experimenten
kunnen wel tonen welke factoren bijdragen of afdoen aan goede herinneringen, maar
niet om een schatting te maken van het aantal goede en foute herinneringen.
Ondanks dat veel mis kan gaan, kan herkenning van de verdachte als de dader een sterk
bewijsmiddel zijn, mits de getuige de dader goed heeft gezien en de politie zich houdt aan de
procedures.
,Zich onbekenden herinneren
Het herkennen van mensen die je maar een enkele keer hebt gezien is lastiger dan het
herkennen van bekenden. Met het herkennen van bekenden en van onbekenden moet
verschillend worden omgegaan. De vraag is wat de grens is tussen bekend en onbekend.
Een getuige ziet de voor hem onbekende dader van een misdrijf en wordt later gevraagd om
hem te herkennen. De herinnering is vaag, wat leidt tot veel fouten.
Herkennen is, na waarneming en onthouden, het vaststellen dat het herinneringsbeeld dat
de getuige van de dader heeft overeenkomt met het uiterlijk van de verdachte. Fouten bij
herkenningen van onbekenden kan op drie punten ontstaan: 1) tijdens de waarneming, als
het uiterlijk van de dader wordt ingeprent; 2) tijdens de retentieperiode, als de getuige de
verdachte als de dader moet onthouden; en 3) tijdens de reproductie, als de getuige de
verdachte als de dader probeert te herkennen.
Gezichten worden holistisch (als een geheel; globale indruk) en visueel in het geheugen
opgeslagen. De herinnering aan bekende gezichten is onafhankelijk van wijzigingen in de
onderdelen van het gezicht. De holistische herinnering aan gezichten zorgt ervoor dat al een
gering deel van de informatie over het gezicht het gevoel van bekendheid kan oproepen.
De waarde van herkenningen
Als aan een getuige wordt gevraagd om te beoordelen of een verdachte de dader is, kunnen
verschillende situaties zich voordoen:
Een getuige kan 3 soorten fouten maken: een 1) vals-negatief/misser (als de verdachte niet
door de getuige is herkend als hij toch de dader is), 2) een fout-positief (als de getuige de
verdachte als de dader aanwijst terwijl hij dat niet is), en 3) iemand anders dan de verdachte
aanwijzen als dader.
De bewijskracht van zo’n bewijsmiddel (de getuige die de verdachte als dader aanwijst)
wordt uitgedrukt in de diagnostische waarde van dat bewijsmiddel: hoe hoger de
diagnostische waarde, hoe meer waarde de rechter aan het bewijsmiddel kan hechten. De
diagnostische waarde kan alleen worden berekend op basis van een groot aantal
beschouwingen. De diagnostische waarde is gelijk aan het aantal keren goed (bewijsmiddel
geeft de werkelijkheid weer) gedeeld door het aantal keren fout (aantal fout-positieven).
Crombag concludeerde dat de diagnostische waarde van de bewijsmiddelen gezamenlijk
minimaal 225 moet zijn. In het Nederlandse bewijsstelsel moeten ten minste twee wettige
bewijsmiddelen nodig zijn voordat iemand veroordeeld kan worden, en de diagnostische
waarde moet daarom ten minste √225 = 15 zijn.
In een concrete zaak kan de diagnostische waarde niet worden berekend omdat er meestal
weinig getuigen zijn; kennis nodig is over de ‘ground truth’; en de omstandigheden in een
,concrete zaak haast altijd anders zijn dan die in het empirische onderzoek. Over de
diagnostische waarde in een concrete zaak kan dus alleen in algemene termen worden
gesproken. De diagnostische waarde van een herkenning kan hoger zijn dan 15 als het
volgens de juiste procedure verloopt.
Voor de diagnostische waarde zijn in het algemeen, buiten de keuze van de getuige voor
schuld of onschuld van de verdachte, nog twee andere invloeden van belang.
- Het herkomstprobleem Een verdachte is in beeld gekomen door zijn uiterlijk. De
getuige geeft een uiterlijk van de dader door aan de politie, die op basis daarvan de
verdachte zoekt. Uit de samenleving worden mensen aangewezen die hierop lijken, en
de getuige zal deze persoon in een eenpersoonsconfrontatie dan ook herkennen als
dader. Dit is een circulaire bewijsvergaring, waarin de getuige op veel momenten is
beïnvloed. In het algemeen geldt dat als een verdachte is gevonden op een manier die
verband houdt met een bewijsmiddel, de waarde van dat bewijsmiddel afneemt.
- De base rate Dit is de proportie of het voorkomen van iets in een bepaalde populatie.
Hier is het dus de proportie verdachten op wie de identificatietest wordt toegepast. De
diagnostische waarde van de identificatietest is vooral van belang voor de uiteindelijke
waarde die aan een herkenning kan worden gehecht als de base rate niet extreem is als
er ongeveer 50% onschuldige verdachten zijn. Hoe verder de base rate daarvan afwijkt,
hoe meer de uitslag wordt bepaald door de base rate en hoe minder door de
diagnostische waarde van de confrontatietest. Dus hoe verder de verhouding
schuldige/onschuldige verdachten afwijkt van 50%/50%, hoe minder de diagnostische
waarde bijdraagt aan de uiteindelijke waarde van de identificatietest en hoe meer de
base rate van invloed is.
Falsificeren met alternatieve verklaringen
De volgende benadering helpt bij het bepalen van de waarde van een herkenning in een
concrete zaak. Als de getuige de verdachte heeft aangewezen als dader, kan men
concluderen dat hij de dader, mits er onvoldoende gronden zijn om te concluderen dat in
casu sprake is van een fout-positief. Voor het waarderen van een bewijsmiddel dient men
dus op zoek te gaan naar alternatieve verklaringen voor de verkregen uitslag: hoe meer
alternatieve verklaringen en hoe beter die verklaringen, hoe zwakker de herkenning is als
bewijsmiddel. Dit proces heet falsificatie.
Bij verificatie zoek je naar bewijs voor de hypothese: hoe meer bewijs voor de hypothese,
hoe groter de waarschijnlijkheid dat de hypothese waar is. Bij falsificatie zoek je naar bewijs
tegen de hypothese: hoe meer bewijs tegen de hypothese, hoe kleiner de waarschijnlijkheid
op juistheid van de hypothese.
Als getuigen een verdachte aanwijzen als dader zijn er ten minste 3 verklaringen: 1) de
verdachte is de dader, 2) slachtoffer herkent de verdachte maar niet als dader, 3) de
verdachte kan de dader zijn maar de herkenning is gebaseerd op iets anders. Dat laatste zou
je een correcte herkenning op valse gronden kunnen noemen.
, Systeemvariabelen en schattingsvariabelen
Bij de psychologie van identificatie door getuigen moet een onderscheid worden gemaakt
tussen systeemvariabelen en schattingsvariabelen. Systeemvariabelen zijn de elementen die
verband houden met de accuratesse van getuigen die door ‘het systeem’ (politie, rechter)
kunnen worden beïnvloed (e.g. de manier waarop een getuige wordt verhoord of hoe een
identificatietest is ingericht). De andere factoren, de schattingsvariabelen, heeft men niet in
de hand (e.g. waarnemingsomstandigheden, stress, kwaliteit van geheugen van de getuige).
Waarnemen en inprenting
Onder schattingsvariabelen vallen vooral waarnemingsomstandigheden. Een belangrijke
voorwaarde voor een zinvolle latere herkenning is immers dat de getuige de dader goed
genoeg heeft gezien.
- Afstand en lichtsterkte De afstand tussen getuige en dader, en de lichtsterkte zijn
belangrijk bij het waarnemen. Aan een herkenning kan pas waarde worden gehecht als
de getuige de dader zag op een afstand van maximaal 15 meter met een lichtsterkte van
minstens 10 lux. Kritiek op dit onderzoek is dat dit met weinig proefpersonen is gemeten.
Ook blijkt dat na 15 meter geen scherpe daling in kwaliteit van de herkenning ontstond,
maar een monotone verandering. Daarnaast was niet alleen de hoeveelheid licht van
belang, maar ook de richting waarin het licht valt. Verder moet de getuige de dader ook
lang genoeg gezien hebben.
- En face en en profil Het is van belang hoe de getuige de dader heeft gezien. Als de
getuige de dader tijdens het delict en profil zag en de confrontatietest en face wordt
uitgevoerd, is de diagnostische waarde lager, mede door de toename van het aantal
fout-positieven.
- Cross-raciale herkenningen Het ras van de dader en de getuige heeft een bijzondere
invloed. Cross-raciale herkenning is een probleem. Mensen zijn beter in het onthouden
en herkennen van een gezicht van iemand van het eigen ras, dan van iemand van een
ander ras. Dat geeft een spiegeleffect: bij herkenning van iemand van het eigen ras vindt
vaker een correcte positieve herkenning plaats en minder fout-positieve herkenningen
(own-race bias). Dit hangt af van de mate waarin getuigen met mensen van een ander
ras te maken hebben gehad. Zwarte mensen letten bijvoorbeeld meer op de vorm van
het gezicht, de grootte van de ogen, de wenkbrauwen, kin, oren, lippen, mond en neus.
Witte mensen letten meer op haarkleur, structuur van het haar en oogkleur. Own-race
bias kan worden voorkomen door de aandacht tijdens het waarnemen van iemand van
het andere ras te richten op andere en meer diagnostische onderdelen van het gezicht.
Bij cross-raciale herkenning worden bij een ander ras 1,5 keer zoveel fouten gemaakt.
Omdat de herinnering van een getuige aan de dader van een ander ras in het algemeen
slechter is, is de kans groter dat de getuige bij toeval de verdachte als dader aanwijst.
Om dat te compenseren zou een groter aantal figuranten (niet-verdachten) moeten
optreden. Ook zou diegene die de figuranten selecteert van hetzelfde ras moeten zijn als
de verdachte, omdat hij dan beter in staat is te selecteren.
- Emoties en stress Emoties en stress beïnvloeden de getuige bij de waarneming. In het
algemeen wordt aangenomen dat de relatie de Yerkes-Dodson-curve volgt: bij weinig én
zeer sterke emoties neemt men slecht waar, daartussen neemt men optimaal waar. Het
verloop van de curve is afhankelijk van de complexiteit van hetgeen wat moet worden
herinnerd.