1. Reflecteer op de volgende stelling: “lichamen zonder rechtspersoonlijkheid kunnen niet in de heffing
van vennootschapsbelasting worden betrokken.”
In art. 2 lid 1 van de Vpb staan de subjectieve belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting. De open CV
is subjectief belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting op grond van art. 2 lid 1 onderdeel a Vpb. De open
CV heeft geen rechtspersoonlijkheid, maar is voor de commanditaire vennoot niet fiscaal transparant. De open
CV wordt voor het deel van de commanditaire vennoot in de vennootschapsbelasting betrokken. Dus stelling is
onjuist.
2. Noem drie situaties waarin de subjectieve binnenlandse belastingplicht van een lichaam eindigt voor de
vennootschapsbelasting.
De subjectieve belastingplicht gaat over de vraag wie belastingplichtig is voor de heffing van
vennootschapsbelasting en is geregeld in de eerste hoofdstuk van de Wet Vpb 1969. Binnenlandse
belastingplichtige worden in de heffing betrokken voor hun wereldwijde winst.
Wanneer ben je binnenlandse belastingplichtige?
1) Blijkens art. 2 lid 1 aanhef Wet Vpb 1969 worden bepaalde in Nederland gevestigde lichamen (werkelijk in
Nederland gevestigd dan wel bij wetsfictie in NL gevestigd) aangemerkt als binnenlandse belastingplichtige.
Aangrijpingspunt voor de binnenlandse belastingplicht is derhalve de aanwezigheid van een binnenlandse
vestigingsplaats.
2) Nederland past nationaliteitsbeginsel toe door middel van de vestigingsplaatsfictie van art. 2 lid 4 Wet Vpb.
Op grond van deze bepaling wordt een lichaam waarvan de oprichting heeft plaatsgevonden naar Nederlands
recht, voor de toepassing van de Wet Vpb 1969 in beginsel steeds geacht in Nederland te zijn gevestigd.
De belastingplicht hangt af niet alleen van het bestaan van het lichaam, maar ook van het drijven van een
onderneming door dat lichaam of door het van toepassing van een subjectieve vrijstelling.
De 3 situaties:
1) Vereniging of stichting drijft opeens geen onderneming meer in de zin van art. 2 lid 1 onder e Vpb.
2) Subjectieve vrijstelling is opeens van toepassing voor een lichaam. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen indien
een lichaam ingevolge art. 5 Wet Vpb is vrijgesteld.
3) Het lichaam ophoudt te bestaan (De belastingplicht eindigt zodra het lichaam ophoudt te bestaan). Moet
liquidatie plaatshebben, dan blijft de belastingplicht bestaan totdat de vereffening is beëindigd. De doorhaling
van de inschrijving in het Handelsregister alleen is derhalve niet beslissend.
3. Reflecteer op de volgende stelling: “aandelenkapitaal in civielrechtelijke zin kan voor de toepassing van
de vennootschapsbelasting worden geherkwalificeerd in vreemd vermogen”.
Zie ook vraag 61.
Dat klopt niet.
Voor de kwalificatie van een geldverstrekking moet als hoofdregel een formeel criterium worden aangelegd. De
civielrechtelijke vorm van de geldverstrekking is – in beginsel – beslissend voor de fiscaalrechtelijke.
Voor de vaststelling of een geldverstrekking kwalificeert als eigen vermogen geldt geen vergelijkbaar systeem
van een hoofdregel met een aantal uitzonderingen. De Hoge Raad heeft namelijk bepaald dat indien een
geldverstrekking naar civielrechtelijke maatstaven beoordeeld de verstrekking van aandelenkapitaal vormt,
daarvan ook moet worden uitgegaan voor de toepassing van de vennootschapsbelasting
(ECLI:NL:HR:2014:181).
4. Het effect van de zogeheten deelnemingsverrekening is dat de voordelen uit hoofde van, doorgaans
buitenlandse, (niet kwalificerende) beleggingsdeelnemingen worden belast tegen het (vaak hogere)
Nederlandse vennootschapsbelastingtarief. Reflecteer op de stelling dat dit passend is in het licht van
de door Nederland aangehangen kapitaalimportneutraliteit (‘KIN’).
Er is sprake van kapitaalimportneutraliteit wanneer de belastingheffing over investeringen en hun opbrengsten in
een bepaald land niet afhankelijk is van de woonplaats van de investeerder. Het maakt geen verschil of de
investeerder in datzelfde land of in een buitenland is gevestigd.
1
,Op niet-kwalificerende beleggingsdeelneming is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing (art. 13 lid 9 Wet
Vpb), doch deelnemingsverrekening ex. art. 13aa juncto 23c Vpb.
Aangezien deelnemingsverrekening vaak hoger is dan Nederlandse vennootschapsbelastingtarief, wordt de
kapitaalimportneutraliteit door deze verrekening niet behouden, omdat deelnemingen in het buitenland niet een
gelijkwaardige fiscale positie innemen als lokale bedrijven.
Deelnemingsverrekening leidt (mits consequent toegepast, dat wil zeggen dat een full credit wordt verleend) tot
kapitaalexportneutraliteit; voor een investeerder is voor wat betreft de heffing van winstbelasting in beginsel
irrelevant in welk land activiteiten worden opgestart, aangezien per definitie wordt bijgeheven tot het niveau van
het moederland. Voorts kan worden opgemerkt dat de vrijstellingsmethode in zijn algemeenheid passender is
voor landen die mede door middel van een relatief gunstige behandeling van grensoverschrijdende investeringen
het investeringsklimaat willen bevorderen, terwijl de verrekeningsmethode meer past bij grote landen waarvan
de economie in mindere mate afhankelijk is van investeringen in het buitenland.
5. Geef een voorbeeld van een doelvermogen en wat heeft de wetgever met de opname van het begrip
doelvermogen in art. 3 lid 1 onderdeel c Wet Vpb ’69 beoogd?
De wetgever heeft bewust niet gekozen voor een nauwkeurige definitie van de term doelvermogen, om te
voorkomen dat buitenlandse rechtsvormen niet in de heffing van de vennootschapsbelasting zouden kunnen
vallen. Wat precies onder de term doelvermogen moet worden begrepen is dan ook onduidelijk.
In die arresten geeft de Hoge Raad namelijk een algemene uitleg van de term doelvermogen en verwijst naar het
fiscale recht in het algemeen:
'In het Nederlandse fiscale recht is bekend het begrip doelvermogen, een tot een bepaald doel afgezonderd
vermogen, dat niet kan worden opgevat als vormende, onderscheidenlijk toebehorende aan, een (rechts)persoon
en wordt behandeld als een zelfstandige fiscale entiteit. Op onderscheiden plaatsen in de fiscale wetgeving is
rekening gehouden met de omstandigheid dat in feite in het economische verkeer dergelijke doelvermogens
optreden.'
Mede gezien de arresten die voor de SW 1956 zijn gewezen, wordt in het algemeen aangenomen dat bepaalde
vormen van de Anglo-Amerikaanse trust onder de term doelvermogen kunnen worden gerangschikt. Bij de trust
wordt door de settlor vermogen overgedragen aan de trustee. De trustee wordt eigenaar van het vermogen,
beheert dit ten behoeve van de settlor en/of beneficiaries of een bepaald doel en doet overeenkomstig de trustakte
uitkeringen (aan de beneficiaries). De trust heeft geen rechtspersoonlijkheid. Gezien de kenmerken van de trust
en de beperkingen van de trustee over het vermogen te beschikken, lijkt er sprake van een afgezonderd
vermogen dat niet aan een (rechts)persoon, in het bijzonder niet aan de trustee, kan worden toegerekend.
6. Wat is de achtergrond van de beperkingen van de tegemoetkoming voor uitbreidingsinvesteringen die in
art. 13l lid 6 Wet Vpb ’69 zijn opgenomen?
Art. 13l is vervallen per 1 januari 2019.
Bij het wetsvoorstel 35 028, Wet bronbelasting 2020 en nadien gewijzigd in Wet bedrijfsleven 2019, is voorzien
in het laten vervallen van dit artikel. Het huidige art. 13l wordt daarbij vervangen door een nieuw art. 15b, de
earningsstrippingsmaatregel opgenomen in wetsvoorstel 35 030 Wet implementatie eerste EU-richtlijn
antibelastingontwijking.
Volgens de regeling, art. 13l, kan de aftrek van rente worden beperkt als sprake is van zogenoemde bovenmatige
deelnemingsrente (lid 1). Later in het artikel is uitgewerkt hoe dient te worden bepaald of sprake is van
bovenmatige deelnemingsrente. Uitgangspunt daarbij is dat het eigen vermogen van een belastingplichtige –
uitsluitend voor de toepassing van art. 13l – wordt aangewend ter financiering van de verkrijgingsprijs van de
door de belastingplichtige gehouden deelnemingen. Voor zover de verkrijgingsprijs van de deelnemingen het
eigen vermogen overtreft is er echter een tekort aan eigen vermogen en is sprake van een deelnemingsschuld (lid
3). De rente die aan deze deelnemingsschuld kan worden toegerekend (zie lid 2) is de bovenmatige
deelnemingsrente. De bovenmatigheid van de rente wordt dus mathematisch bepaald en niet op basis van een
historisch of causaal verband.
2
, De wetgever heeft blijkens lid 5 (en lid 10) uitbreidingsinvesteringen ter zake van operationele activiteiten in
beginsel willen ontzien bij de regeling van deelnemingsrente. Het investeringsklimaat dient niet te worden
aangetast. Toch worden niet alle uitbreidingsinvesteringen ontzien. Indien er – kort gezegd – sprake is van
kwalificatieverschillen die leiden tot meermalige renteaftrek dan komt de werking van lid 5 (en lid 10) alsnog te
vervallen. Daartoe zijn in lid 6 in de onderdelen a tot en met c drie situaties omschreven waaraan moet worden
getoetst of een uitbreidingsinvestering toch meetelt bij de berekening van de deelnemingsschuld.
De toetsen die worden aangelegd in lid 6 vinden jaarlijks plaats (continue toets). De bewijslast dat zich geen
situatie voordoet zoals is bedoeld in lid 6, ligt in de visie van de wetgever in eerste instantie bij de
belastingplichtige. Belastingplichtige lijkt immers gelet op de beschikbare informatie daartoe de meest gerede
partij.
7. Art. 10a Wet Vpb ’69 bevat twee zakelijkheidstoetsen. Wat is het verschil tussen beide toetsen?
De zakelijkheidstoets van artikel 10a, derde lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969 houdt in dat de (op
grond van het eerste lid) van aftrek uitgesloten rente alsnog in aftrek mag worden gebracht,
wanneer de belastingplichtige aannemelijk maakt dat zowel 1) aan de rechtshandeling als 2) aan de
schuld in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.
Het gaat bij toets naar de zakelijkheid van de schuld niet om de vraag of sprake is van een ‘zakelijke schuld’
(ofwel, de voorwaarden waaronder de geldlening is aangegaan wel zakelijk zijn), maar om de toets of
de financiering van de rechtshandeling met een schuld aan een verbonden lichaam is ingegeven door in
overwegende mate zakelijke (niet-fiscale) overwegingen.
Dus:
a) of aan de rechtshandeling (het verwerven van het belang in andere vennootschap) (is de acquisitie/overname
zakelijk?) => zakelijkheid rechtshandeling
b) EN de financiering daarvan met de lening in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen
(is de financiering/lening zakelijk?) => zakelijkheid financiering
a) zakelijk; in beginsel alle derde/extern acquisities/overnames zakelijk zijn (zeker als het gaat om overname van
een concurrent).
b) Mauritius arrest => is er sprake van onzakelijke omleiding (tax heaven)? Je moet naar de gehele
constructie/alle vennootschappen kijken die betrokken zijn bij de financiering om te bezien of er sprake
is van een zakelijke financiering.
8. Vanuit de zienswijze dat een kapitaalvennootschap slechts als een verlengstuk van de aandeelhouder(s)
fungeert, kan fiscale transparantie van dat lichaam worden verdedigd. Wat kan voor deze stelling
worden aangevoerd en wat pleit ertegen?
Fiscale transparantie wil zeggen dat niet de onderneming belasting betaalt over de winst, maar dat participanten
en de eigenaren achter de onderneming belasting betalen over hun deel van de winst.
Indien de aandeelhouder als een verlengstuk van een kapitaalvennootschap fungeert, is fiscaal transparatie
begrijpelijk. Onder zo’ stelsel van volledige integratie uitgewerkt in fiscale transparantie. De
vennootschapsbelasting wordt volledig geïntegreerd in de inkomstenbelasting. De kapitaalvennootschap verliest
als het ware (een deel van) haar zelfstandigheid. Een controlerende aandeelhouder de facto beschikkingsmacht
heeft over de bezittingen van een vennootschap als ware hijzelf de bezitter en tevens vaak aansprakelijk is voor
schulden van die vennootschap. Daar waar een kspitaalvennootschap inderdaad het verlengstuk (een orgaan) van
de moedervennootschap is geworden, waarom zou dan de heffing van vennootschapstax niet (zoveel
mogelijk) plaatsvinden alsof beide samen één vennootschap zijn? De beschikkingsmacht
en de aansprakelijkheid van een controlerend aandeelhouder zijn vaak vergelijkbaar of
groter dan bij deelgerechtigden in een personenassociatie. Om deze reden ligt het voor de
3