Inleiding Identiteit & Burgerschap
Hoofdstuk 7, 8 & 10
Hoofdstuk 7: Het tijdsbeeld van 1650 tot 1917
7.1 Inleiding
De periode van 1650 – 1800 wordt ook wel de verlichting genoemd -> durf te denken. Dit was lange
tijd ondenkbaar, omdat de leiders gekozen waren door god. De verlichting werd voorafgegaan door
de wetenschappelijke revolutie. Men kreeg in deze periode nieuwe inzichten op het gebied van
natuurkunde, wiskunde, sterrenkunde, scheikunde en biologie. Tevens maakten wetenschappers
gebruik van elkaars kennis/denkwijzen, waardoor ze konden voortbouwen op elkaars ontdekkingen.
Dit zorgde dan ook voor een kettingreactie -> veel nieuwe inzichten en ontdekkingen. Hierdoor
ontstond ook het ‘humanistisch denken’. Geert Grote en Erasmus hebben hiervoor de aanzet
gegeven. Ook de kunst en cultuur maakten grote veranderingen door. De periode na 1500 wordt ook
wel de renaissance genoemd -> wedergeboorte.
7.2 Kern
7.2.1 Tijdsbeeld: het modernisme
Men kwam in opstand. Hierdoor waren elite en adel niet langer oppermachtig. Dit kwam tot uiting in
de Franse revolutie (1789-1799).
De Franse filosoof Charles de Montesqieu (1689 – 1755) kwam met het idee van de scheiding der
machten: trias politica. Drie machten:
1. Wetgevende macht;
2. Uitvoerende macht;
3. Rechterlijke macht.
Deze drie machten moesten worden gescheiden, om hierdoor machtsmisbruik te voorkomen. Deze
ideeën staan aan de basis van ons huidige politieke systeem.
De filosoof Jean- Jacques Rousseau (1712-1778) werkte het idee van volkssoevereiniteit uit: alle
macht ligt bij het volk. Hij vond dat er afspraken met de regering gemaakt moesten worden. Tevens
stelde hij een encyclopedie samen. Deze ideeën over onze huidige mensenrechten stammen uit deze
periode: het gelijkheidsbeginsel en burgerrechten.
Individualisering kreeg tijdens de verlichting een belangrijke plaats. Men kwam tot het besef dat
iedereen gelijk behandeld moest worden. Men ging zich meer en meer emanciperen, zich bevrijden
van godsdienstige, adellijke, nationale belemmeringen. Deze tijd luidt dan ook het begin van het
feminisme in.
Steeds meer mensen konden zich kunst permitteren. Hierdoor veranderden de schilderijen -> niet
alleen meer religieuze thema’s.
7.2.2 De moderne filosofen
René Descartes (1596 – 1650) -> grondlegger van de moderne filosofie. Zijn werk stond in het teken
van de opkomst van de moderne wetenschappen met mensen als Copernicus en Galileo en zijn
kennis over het onderwijs bij de jezuïeten, een katholieke orde. Een belangrijk uitgangspunt in zijn
denken is de twijfel -> wanneer meen alles loslaat waaraan getwijfeld kan worden, houdt men alleen
over wat noodzakelijk waar is, zo luidt zijn veronderstelling.
,Jean- Jacques Rousseneau (1712-1778) -> mensen oordelen ook vanuit gevoel. Hij was mede een
inspiratiebron voor het ontstaan van de Franse revolutie. Tevens gaf hij met zijn werken ook de
aanzet voor romantiek. Romantiek staat voor:
- aandacht voor gevoelens;
- aandacht voor de natuur en;
- geen beperkingen in het denken.
Immanuel Kant (1724 – 1804) -> ideeën van vrijheid en verantwoordelijkheid spelen een steeds
belangrijkere rol. Het streven naar kennis en inzicht is volgens hem te herleiden naar de volgende
vier vragen:
- Wat kan ik weten? (wetenschap)
- Wat moet ik doen? (ethiek)
- Wat mag ik hopen? (levensbeschouwing)
- Wat is de mens? (antropologie)
Volgens Kant is de mens een vrij wezen en hierdoor kan het zelf denken en handelen. Vrijheid heeft
volgens hem met verantwoordelijkheid te maken. Een vrij en zelfstandig mens heft de verplichting o
na te denken -> 4 vragen
Volgens hem is de gouden regel: Wij gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook ander niet. -> dit
zorgde voor het ontstaan van normen & plichten.
Kent vond dat religies een te sterke invloed hebben op de samenleving, omdat ze regels opstellen
over hoe mensen moeten leven. Kant vond dat mensen voor zichzelf moesten opkomen en zelf
verantwoordelijkheid moeten dragen voor hun eigen handelen en vrijheid. Hij was een gelovige man
en probeerde godsdienst een meer toegankelijke betekenis te geven. Echter, er ontstond een
radicale scheiding tussen geloof en weten.
7.2.3 Tijdsbeeld: romantiek
De romantiek is een reactie op het rationalisme van de verlichting, waarin het verstand en de logica
centraal staan. De verlichting was een periode waarin men vond dat onderzoeken, je verstand
gebruiken, uiteindelijk de beste weg was voor de mensheid. De dominante rol van het katholieke of
protestantse denken was voorbij en de politiek had de taak om iedereen een menswaardig bestaan
te bieden. Op dat alles kwam een reactie: de romantiek. In de romantiek staan het gevoel en het
individu centraal. De romanticus leeft in onvrede met de maatschappij en wil meer leven vanuit het
gevoel en intuïtie.
Wilhelm von Humboldt (1767 – 1835) -> vond taal, muziek en kunst zeer belangrijk. Hij richtte een
universiteit op in Berlijn, ten dienste van het volk, waar academische vrijheid heerste en éénheid van
onderwijs en onderzoek -> Bildung.
Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831) -> de geschiedenisfilosofie van Hegel vormt de grondslag
voor een nieuwe kijk op de filosofie. Hij ontwikkelde een manier van denken over de geschiedenis als
een proces dat ergens heen gaat, een doel heeft. Alle gebeurtenissen in de geschiedenis vormden
gezamenlijk, als schakels van een ketting, de ontwikkeling van de mensheid. Dat gaat ook op voor het
denken, dat ontwikkelt zich van generatie op generatie. Hierdoor ontstaan steeds nieuwe en betere
ideeën.
Dialectische ontwikkeling -> Hij stelt dat er drie fasen van kennis zijn:
1. These: het idee of de stelling
, 2. Antithese: het tegensprekende idee of stelling
3. Synthese: het samenvoegde idee of stelling
Geen enkele beweging is rechtlijnig, net als een idee. Zij volstrekt zich in een steeds hernieuwde
beweging en tegenbeweging. Uit een these en een antithese volgt een nieuwe beweging, de
synthese, die alles op een beter niveau brengt.
Arthur Schopenhauer (1788-1860) -> de mens heeft last van innerlijke krachten. Volgens hem is het
leven een grote lijdensweg.
Schopenhauer heeft een belangrijke stempel gezet op het moderne denken. Naar aanleiding van zijn
ideeën is er een eigen stroming ontstaan: de levensfilosofie. Deze stroming gaat ervanuit dat de
mens zelf creatief en dynamisch moet zij, want het leven is niet wetenschappelijk of rationeel uit te
leggen -> existentialisme.
Karl Marx (1818 – 1883) -> samen met Friedricht Engels (1820-1895) legde hij de basis voor een
filosofie die zegt dat je het niet alleen bij het denken kan en mag laten. Dat is veel te vrijblijvend. Je
moet met je ontwikkelde gedachten ook iets doen: bijdragen aan veranderingen in de wereld. Hij
kwam met het pamflet waarop stond: “Het communistisch manifest”. Hij was tegen het kapitalisme
want deze maakte volgens hem misbruik van de arbeiders.
Friedrich Wilhelm Nietzsche (1844-1900) -> zelf op zoek naar de zin van het leven. Volgens hem was
god dood. Hij vond de waarden van vrijheid, broederschap en gerechtigheid onzin. Men moet
uitgaan van zijn eigen waarden: in een wereld zonder god moet de mens zijn eigen waarden zien te
vinden. Hierdoor ontdekt men wat juist en niet juist is.
7.2.4 Tijdsbeeld: de doorwerking van de verlichting in de negentiende
eeuw
In de negende eeuw vond verdere industrialisatie en verdere emancipatie van de burgers plaats.
Ideeën oer andere vormen van regeren, waarbij het volk de beslissende stem heeft, kreeg steeds
meer vorm -> begin democratie. Vrijheid en democratie hoorden bij elkaar. De vrijheid zorgde voor
verschillende politieke stromingen: de liberalen, de communisten, de socialisten, de confessionelen
en de nationalisten. De grondlegger van het liberalisme is John Locke. Hij vond dat er niets boven de
vrijheid van het individu mag gaan. Hij vond dat er zo min mogelijk regels moesten zijn. De overheid
is een noodzakelijk kwaad, want deze is nodig om orde te handhaven.
Als reactie op het liberalisme ontstond het socialisme. Hun streden ook voor sociale
rechtvaardigheid. Echter, er moesten wel regels zijn. De vader van het marxisme, waaruit de
stromingen socialisme en het communisme zijn voortgekomen, is de filosoof Karl Marx. Daarnaast
speelde Max Weber een belangrijke rol, want hij stond ook bekend als een van de eerste sociologen.
Volgens hem is het kapitalisme mogelijk gemaakt door ideeën uit de protestantse filosofie. Het
protestantisme laat mensen zich klein en schuldig voelen, omdat God de enige is die hun kan
vergeven. Het enige wat ze kunnen doen is: goed doen, hard werken en zorgvuldig omgaan met de
opbrengsten van dit harde werken. Hij vond dan ook dat het kapitalisme, de rijkdom, het gevolg is
van deze protestantse gedachten van hard werken. Bij de katholieken was dit volgens hem anders.
Aanhangers mochten wel genieten. Volgens hem staan godsdiensten een rechtvaardige maatschappij
in de weg. Mensen worden weerhouden van hun historische opdracht om de revolutie uit te roepen
en de geschiedenis tot voleinding te brengen -> Atheïsme.
Ook ontstond het nationalisme. Ook deze stroming ontstond naar aanleiding van de verlichting in de
achttiende eeuw. Men vond dat het volk meer rechten moest krijgen. Het volk moest een gezicht en