Essential Cell Biology
Samenvatting 2020, WUR, Emma Burgwal
Week 1
Hoofdstuk 1
Cellen: kleine, door een membraan afgesloten deeltjes gevuld met een waterig oplossing. Ze kunnen
zichzelf kopiëren en delen. Ze zijn de basis van het leven.
Er zijn ongeveer 100 miljoen levende organismen op aarde. Cellen verschillen daarom sterk in vorm
en functie.
Grootte: een cel van een bacterie is een paar micrometers groot, terwijl een cel van een kikker een
diameter van 1 millimeter heeft.
Vorm: sommige cellen hebben lange uitlopers, terwijl andere cellen steeds hun vorm aan de
omgeving aan kunnen passen (macrofagen). De vormen zijn ook variërend van rond naar rechthoekig
enz.
Chemische eigenschappen: sommigen hebben zuurstof nodig, anderen niet.
Bovenstaande drie verschillen zorgen voor andere functies.
Overeenkomsten: genetische informatie wordt overal opgeslagen als DNA. Dit wordt van dezelfde
nucleotiden (bouwstenen) gemaakt en wordt naar RNA vertaald. Hieruit kan een eiwit worden
gemaakt. Deze stroom van informatie heet het centrale dogma. Door deze overdracht kunnen cellen
zich ook verdubbelen.
Alleen levende cellen kunnen dit. Virussen kunnen niet uit zichzelf delen.
De eiwitten zorgen sterk voor het uiterlijk en de functie van een cel.
Door mutaties kan een aminozuurvolgorde veranderen en daarmee verandert ook het eiwit. Het
veranderen van genetica heet evolutie. Hierbij passen organismen zich steeds meer aan hun
omgeving aan.
Genoom: de hele volgorde van nucleotiden in het DNA van een organisme. Dit zorgt voor het gedrag
van een cel.
In de zeventiende eeuw werd de microscoop uitgevonden. Hiermee konden we cellen bestuderen.
Lichtmicroscopen gebruiken lichtbundels, elektronenmicroscopen (uit 1930) gebruiken
elektronenbundels. Voordeel: eigenschappen van licht, zoals golflengte, zorgen niet voor
beperkingen.
Lichtmicroscoop: Robert Hooke ontdekte cellen. Antoni van Leeuwenhoek en hij ontwikkelde daarna
de microscoop. In de negentiende eeuw werden microscopen pas beschikbaarder. In 1838 en 1839
hebben Schleiden en Schwann daardoor de bestanddelen van cellen kunnen beschrijven. Hiermee
ontstond de celtheorie (=cellen ontstaan niet spontaan). Pasteur toonde in 1860 de geldigheid van
de theorie aan. In 1859 publiceerde Darwin de evolutietheorie.
Extracellulair matrix: een sterk materiaal dat cellen soms scheidt van elkaar. Cellen onderscheiden
kan bijvoorbeeld met speciale verf. Dit geeft kleine verschillen in de refractaire index.
Plasma membraan: het membraan dat een cel afsluit.
Nucleus: de kern van een cel.
Cytoplasma: een vloeistof waarmee de cel is opgevuld.
Ribosoom: een complex dat RNA vertaald naar eiwitten (grootte = 20 nm)
,Fluorescent microscoop: gebruikt illuminatie en elektronenbeelden om cellen in beter detail te zien
en onderscheid tussen verschillende cellen te maken.
Elektronenmicroscoop: beste resolutie. Kan details van een paar nanometers laten zien. Organellen
worden zichtbaar door iets in dunne plakjes te snijden (coupes) en te behandelen met zware
metalen.
Transmission electron microscope (TEM): bekijkt naar coupes.
Scanning electron microscope (SEM): bekijkt het oppervlakte van een sample in detail.
Eukaryoten: organismen met celkern
Prokaryoten: organismen zonder celkern
Prokaryoten: zijn vaak ovaal. Zijn vaak erg klein en hebben een
stevige celwand wat het plasmamembraan beschermt. Daarbinnen
ligt cytoplasma met DNA. Ze kunnen snel reproduceren.
Prokaryoten hebben verschillende chemische eigenschappen.
Sommigen kunnen zelfs geheel van anorganische materialen leven.
Ook anderen doen aan fotosynthese, zoals plantencellen.
Prokaryoten zijn verdeeld in bacteriën en archaea. Archaea kunnen
leven in extreme omstandigheden, zoals in lava.
Eukaryoten: zijn over het algemeen groter. Sommigen leven
zelfstandig, anderen in meercellige complexen.
Onderdelen eukaryoten:
• Celkern: afgeschermd door een dubbel membraan, wat de kernenvelop vormt. Het bevat
DNA-moleculen in chromosomen.
• Mitochondriën: wormvormige structuren afgesloten door een dubbel membraan. Het
binnenmembraan is gevormd in
plooien (cristae). Ze zijn de
energiecentrales en produceren
ATP. Het hele proces heet cel
respiratie, omdat CO2 vrijkomt en
O2 wordt gebruikt. Mitochondriën
hebben hun eigen DNA. Dit
waarschijnlijk vanwege de
endosymbiosetheorie.
, • Chloroplasten: groene organellen in planten en algen. Bevat stacks waar chlorofyl inzit. Ze
zorgen voor de fotosynthese in cellen. Vanwege de endosymbiosetheorie hebben ze ook
eigen DNA.
• Endoplasmatisch reticulum (ER): een groot
organel voor de secretie van eiwitten. Staat in
contact met het Golgi apparaat en ligt rondom
de celkern. Hebben ribosomen op het
membraan en bestaan uit het ruw ER (RER) en
glad ER (SER).
• Lysosomen: breken moleculen af.
• Peroxisomen: inactiveert toxische moleculen.
• Vesikels: vervoeren materialen tussen organellen.
• Cytosol (in het cytoplasma): waterachtige vloeistof waarin alle organellen liggen.
• Cytoskelet: in het cytosol liggen lange eiwitfilamenten (het cytoskelet). Actine filamenten
zijn de dunste, microtubules de diktes en de intermediaire filamenten liggen daartussen. Dit
zorgt voor de vorm en de sterkte van een cel. Het speelt ook een rol bij celvermeerdering.
De cel beweegt constant, dus het cytoskelet is dynamisch. Motoreiwitten zorgen voor het
behouden van structuur en transport van organellen.
• Nucleolus: maakt rRNA en tRNA.
Grootte dieren- en plantencellen: 5-20 micrometer.
Protozoën: eencellige organismen (hieruit zijn vroeger ook andere cellen ontstaan, eerste levende
organismen). Ze kunnen fotosynthetisch, carnivorisch of predatorisch zijn. Ze kunnen heel complex
en veelzijdig voorkomen. Het zijn complexe cellen.
Model organismen: hiermee kunnen we andere organismen beter begrijpen en bestuderen.
Voorbeelden: E. Coli (= kennis DNA reproductie), gist (= de basistaken van eukaryotische cellen
begrijpen), Arabidopsis (= model plant, ontwikkeling, evolutie en fysiologie van planten), vliegen,
vissen, muizen en wormen (= het ontstaan van zygoten) en menselijke cellen, zoals IVF. Genomen
vergelijken zorgt voor het begrijpen van erfelijkheid. Menselijke genomen hebben ongeveer 19000
eiwit coderende genen.
, Homogene genen: wanneer genen van verschillende organismen sterke overeenkomsten vertonen.
Hierdoor kunnen we de evolutietheorie opstellen en begrijpen.
Hoofdstuk 14
Mitochondriën produceren ATP. Dit zorgt voor de aanmaak van glucose.
Een mitochondrie kan de locatie, vorm en aantallen aanpassen aan de behoeften van een cel. Ze
kunnen fuseren in elastische, vaatachtige netwerken, zoals in het sperma. Afhankelijk van de vorm,
hebben ze dezelfde basis. Tussen de twee membranen ligt de matrix. Het buitenmembraan bevat
poriën voor transport. Het binnenmembraan is niet permeabel, behalve als trasporteiwitten voor
transport zorgen. Hier vindt de oxidatieve fosforylering plaats. Daarvoor heeft het binnenmembraan
sterke vouwen, de cristae.
In chloroplasten vindt fotosynthese plaats. Ze gebruiken licht om ATP en NADPH te maken. Ze
vervormen CO2 naar glucose (= koolstofdioxide fixatie).
De permeabiliteit van de membranen is vergelijkbaar met mitochondriën. Het binnenmembraan
omhult de stroma. In de stroma ligt nog een derde membraan; het tylakoïd membraan. Die is
georganiseerd in stapeltjes genaamd grana.
Chlorofyl, een molecuul dat geabsorbeerde energie van de zon heeft, levert energie voor de
oxidatieve fosforylering. Dat heet ook wel de lichtreactie.
Hoofdstuk 15
In eukaryoten zijn de meeste organellen omgeven door membranen (H1).
Een belangrijk organel bij de eiwitsynthese is het ER. De ribosomen op het RER synthetiseren
eiwitten die dan naar het binnendeel van het ER membraan worden gebracht; het lumen. Het SER
detoxiteert bepaalde stoffen maar synthetiseert ook moleculen, zoals hormonen. Het zorgt ook voor
calciumopslag.
Het Golgi apparaat ontvangt vetten en eiwitten van het ER. Hij past deze aan, bijvoorbeeld door
suikergroepen toe te voegen.
Voordat afbraakproducten lysosomen bereiken, gaan ze eerst via endosomen. Deze sorteren
moleculen en recyclen sommigen naar het plasmamembraan.
Veel organellen zitten vast aan het cytoskelet.
Het ER, de kern, het Golgi apparaat, lysosomen en endosomen zijn waarschijnlijk ontstaan door het
instulpen van het plasmamembraan. Deze heten daarom ook wel het endomembraansysteem.
Mitochondriën en chloroplasten zijn ontstaan door een bacterie die symbiose aanging met de
eukaryoot.
Organellen groeien door vetten en eiwitten. Groei is nodig voor het dupliceren van organellen, zodat
dochtercellen kunnen ontstaan. Eiwitten voor de buitenkant van de kern, mitochondriën en
chloroplasten komen direct uit het cytoplasma. Voor de rest zijn eiwitten uit het ER nodig.
Peroxisomen krijgen eiwitten uit beide routes.
Hoe worden eiwitten in organellen getransporteerd?
Het synthetiseren begint op de ribosomen. Sommige eiwitten voor mitochondriën en chloroplasten
worden op ribosomen in de organellen gemaakt (uitzondering). De aminozuurvolgorde zorgt voor het
startsignaal, die aangeeft naar welk organel het eiwit moet. Zonder signalen blijven ze in het cytosol.
1. Van cytosol naar kern: via poriën in de membranen.
2. Van cytosol naar ER, mitochondriën en chloroplasten: door eiwit translocators. Het eiwit
moet hiervoor ontvouwen.
3. Vanuit het ER en van de ene kant naar de andere: vesikels. Deze fuseren met het membraan.