PO Cel Biologie leerdoelen
Week 1
Leerdoel 3:
Oplossend vermogen (=resolutie): de minimale afstand waarbij je nog twee punten kan
onderscheiden.
N.A. = n sin(a)
d = resolutie = labda/1,64*N.A.
Contrast kun je met kleuringen aanpassen (vanwege absorptie).
Leerdoel 4:
Lichtmicroscoop: voor beter contrast moet je vaak kleuringen gebruiken.
Elektronenmicroscoop: kleinere golflengte, betere resolutie. Kleuring gaat met zware metalen.
Voordeel: je kan beter inzoomen.
-> TEM: vergelijkbaar met lichtmicroscoop
SEM: om de structuur te bekijken. Je krijgt een mooi 3D-beeld.
Fluorescentiemicroscoop: je zend een hele specifieke golflengte op een preparaat. Hierdoor kan
emissie plaatsvinden. Je kan heel specifieke bepaalde structuren zien. Voordeel: verschillende
structuren in de cel kun je goed duidelijk maken.
Leerdoel 5:
Preparaat: iets goed maken voor een microscoop.
Fixatie: structuur behouden.
Dehydratie: je verwijdert het water.
Coupes: je snijdt het in plakjes, voor een elektronenmicroscoop moeten de plakjes kleiner zijn.
Contrastering: kleurstof toevoegen, cellen gaan sneller dood dus je kan geen dynamisch proces
bekijken. Hierbij heb je ook een DIC microscoop en een fluorescentiemicroscoop.
Lokalisatie: bepaalde celorganellen aantonen.
Vriesbeken: invriezen en breken met een mes (breukvlakken bekijken)
Vriesetsen: reliëf van vriesbeken bekijken
Spreidingstechniek: inhoud celkern bekijken, door in contact te brengen met een wateroppervlak.
Leerdoel 6:
Prokaryoten hebben geen celkern, eukaryoten wel. Bij prokaryoten ligt het DNA los in de cel en ze
hebben een celwand, net zoals planten en schimmels. Planten hebben een grote vacuole en
chloroplasten. Planten hebben geen lysosomen en breken afvalstoffen af in de vacuole.
Leerdoel 7:
Hier ligt het DNA in. De membranen schermen de nucleus af. Daarin liggen poriën voor import en
export. Hierdoor kan bijvoorbeeld mRNA vertrekken.
Er liggen chromatine op: sterk opgevouwen strengen van DNA.
Nucleolus: maakt rRNA en tRNA.
,De kernporiën werken heel specifiek en laten niet zomaar moleculen door. Er zijn veel eiwitten en
receptoren voor nodig voor dit specifieke transport (bekijk voorbeeld plaatjes in het boek).
De kern heeft twee membranen doordat het plasmamembraan is ingestulpt.
Leerdoel 8:
Mitochondriën is meestal rond of ovaal. Je hebt het in principe in alle eukaryote cellen. Ze zijn in de
cel belandt door de endosymbiosetheorie. Ook zij hebben een dubbel membraan met plooien
(cristae) als binnenmembraan. De matrix is de ruimte tussen de plooien. Daarin liggen ribosomen en
DNA, ze kunnen dus zelf eiwitten maken.
Functie: cellulaire respiratie om energie in de vorm van ATP te krijgen. Dit gebeurt in verschillende
cycli.
Leerdoel 9:
Het ER is te herkennen aan de een geplooide structuur dat rondom de nucleus ligt. Dit kun je hier ook
goed zien op de afbeelding. Het organel bestaat uit twee soorten membranen, het ruw ER en het
gladde ER. Binnen het membraan ligt het lumen.
Het ruwe ER is te herkennen aan de kleine bolletjes op het membraan; de ribosomen. Deze spelen
een belangrijke rol bij de functie van het ER, waarover later meer.
Het gladde ER is net iets anders van vorm, zoals je ook op de afbeelding kan zien, en heeft geen
ribosomen op het membraan.
Het ruwe ER heeft ribosomen om zich bezig te houden met eiwitvouwing en eiwitmodificatie.
Modificatie kan glycolyse inhouden. Hierbij staat het organel in verbinding met het Golgi apparaat,
waarbij continue uitwisseling door vesikels plaatsvindt.
Het gladde ER houdt zich daarentegen bezig met de synthese stereoïdhormonen. Ook speelt het een
rol bij de opslag van Calcium. Het heeft specifieke functies.
Een grote overeenkomstige factor van beide membranen is dat ze zich bezig houden met veel im- en
export. Er bewegen continu stoffen het organel in en uit. Daarom is het voor ons ook onmisbaar.
Niet alle eiwitten worden in het ER gemaakt, dit kan ook gebeuren door vrije ribosomen in het
cytoplasma.
Leerdoel 10:
Aantal holle schijven op elkaar (stacks). Ze hebben een cis kant en een trans kant. De cis kant grenst
aan het ER waar vesikels binnenkomen. De schuift uiteindelijk door het Golgi apparaat heen.
Modificaties vinden plaats in het midden en aan de trans kant zullen de eiwitten gescheiden worden
(aan de hand van labels) door receptoren. Op het membraan snoeren deze af als een vesikel, waarna
ze naar hun doel gaan.
Verschil planten en dierencellen: plantencellen hebben heel veel verschillende Golgi stacks, dierlijke
vaak maar een. Dit ligt aan de vacuole, er is simpelweg geen ruimte voor een groot Golgi systeem. Bij
planten zijn de apparaten dus in kleine delen opgesplitst.
Het Golgi apparaat wordt ook wel het postkantoor van een cel genoemd.
Golgi stack = dyctosoom in het Nederlands.
Leerdoel 11:
Plastiden zijn organellen die vooral in planten voorkomen. Ze zijn, net zoals mitochondriën, door de
endosymbiosetheorie opgenomen en hebben daarom een dubbel membraan en eigen DNA.
Chloroplast: door chlorofyl groen gekleurd. Hierin vindt fotosynthese plaats. Het bestaat uit grana
(stapels) van tylakoïden, waarin fotosynthese plaatsvindt. Deze wordt afgerond in het stroma.
(Chloro)amyloplast: kleurloos. Hierin wordt zetmeel geproduceerd en opgeslagen. Zit veel in
, plantenwortels. Als er licht op schijnt, wordt het een chloroamyloplast. Er ontstaat dat een randje
van bladgroen, zodat het organel fotosynthese uit kan voeren.
Chromoplast: bevat kleurstof voor de kleuren van bijvoorbeeld bloemen en fruit. Dit is handig voor
bestuiving.
Etioplast: voorganger van chloroplasten die nog niet aan licht zijn boot zijn gesteld. Ze geven een licht
gele kleur. Ze hebben prolamellar bodies die zich door licht ontwikkelen naar tylakoïden. Heeft als
functie dat chloroplasten makkelijker omgezet kunnen worden. Is een back-up van chloroplasten.
Leerdoel 12:
In de kern wordt van DNA mRNA gemaakt. Dit komt, via de poriën, in het cytosol terecht. Vrije
ribosomen starten de synthese van het eiwit. Als hij hier blijft, wordt hij hier ook volledig gemaakt.
Eiwitten die naar het ER moeten, hebben een signaalsequentie. Daar kan SRP aan binden, wat de
synthese van het eiwit stopt. Dit brengt het naar het ER en SRP bindt aan een bijbehorende receptor.
De receptor leidt de eiwitketen door het membraan. SRP laat weer los. Dan komt het eiwit in het
lumen.
Moet het eiwit in het membraan blijven? Dan zit er nog een code, de stopcode. Komt dit door de
translocator, dan blijft hij daarin hangen. Zo heb je boven en onder een stukje eiwit.
PROBLEEMTAAK , LEERDOEL 1 EN 2
Leerdoel 1:
Het maken van eiwitten begint in het cytosol. De bestemming wordt bepaald door de
signaalsequentie (een code van aminozuren). Het bevat meestal 15-60 aminozuren. De lading kan
positief of negatief geladen zijn. Het patroon wordt door receptoren van een potentiële bestemming
herkent.
Werking van receptor en herkenning signaal zit bij leerdoel 12.
Leerdoel 2:
Lysosomen: breken afvalstoffen af.
Vacuole doet dit ook in een plantencel, die heeft geen lysosomen. Afvalstoffen krijgen ze via het
Golgi apparaat. Beiden recyclen stoffen. Zonder deze organellen hopen afvalstoffen zich op en kan de
cel na verloop van tijd niet meer goed functioneren.
Probleemtaak:
Bij I-cell disease hoopt afval zich op in de lysosomen, waardoor deze niet meer functioneert.
Lysosomale enzymen worden niet gefosfoliseert in het Golgi apparaat en worden daarom niet
gescheiden. Ze worden in plaats daarvan naar het membraan geleidt en uit de cel gebracht.
Lysosomen kunnen dus niet werken, waardoor er opgehoopte eiwitten in de cel achterblijven.
Worden de stoffen niet goed afgebroken, dan is dit erg slecht voor je afweersysteem. Je zal
uiteindelijk geen afweersysteem hebben, omdat macrofagen geen bacteriën doden.
Week 2
Leerdoel 1:
Suikers bestaan uit een keten van koolwaterstoffen. Hij kan lineair of in een ringstructuur
voorkomen. Hij bevat veel hydroxylgroepen die een condensatie of hyrdolyse aan kunnen gaan. Zo
kunnen vertakkingen ontstaan.
Een vetzuur heeft een hydrofiele kop en een hydrofobe staart. Een verzadigd vetzuur heeft geen