Week 1..................................................................................................................................................... 3
Bannink (2018) - Positieve cognitieve gedragstherapie .......................................................................... 3
Week 2..................................................................................................................................................... 6
Noorloos, J., Bosch, J. & Hermeler, K. (2011). Gedragsassessment en psychodiagnostiek bij kinderen
en jeugdigen: een getrapte benadering (HS 2). ...................................................................................... 6
Minimale diagnostiek .......................................................................................................................... 7
Kortdurende diagnostiek voorafgaand aan protocollaire behandeling .............................................. 7
Uitgebreide diagnostiek voorafgaand aan een geïndividualiseerde behandeling .............................. 8
Observatie ....................................................................................................................................... 8
Ontwikkelings- en biografische anamnese ...................................................................................... 9
Gedragstherapeutische assessment methoden .................................................................................. 9
Holistische theorie (HT) ................................................................................................................... 9
Topografische analyse (TA) ............................................................................................................. 9
Functieanalyse (FA) ....................................................................................................................... 10
Establishing operations ................................................................................................................. 11
Betekenisanalyse (BA) ................................................................................................................... 11
Derde generatie gedragstherapie ..................................................................................................... 12
Handige indeling (ppt. workshop FABA) ........................................................................................... 12
Week 3................................................................................................................................................... 13
Prins, P, Bosch, J. & Braet, C. (2011). Gedragstherapie bij kinderen en jeugdigen: geschiedenis,
kenmerken en overwegingen bij het gedragstherapeutische process (HS 1). In: Methoden en
Technieken van gedragstherapie bij kinderen en jeugdigen. Bohn Stafleu van Loghum, Houten. ...... 13
Drie generaties gedragstherapie ....................................................................................................... 13
Eerste generatie gedragstherapie ................................................................................................. 13
Tweede generatie gedragstherapie .............................................................................................. 13
Derde generatie gedragstherapie ................................................................................................. 13
Kenmerken gedragstherapie ............................................................................................................. 14
Indicatie: gedragstherapie of niet? ................................................................................................... 14
Fase 1: Kennismaking ........................................................................................................................ 15
Fase 2: Probleeminventarisatie ......................................................................................................... 15
Fase 3: Analyses en probleemdefiniëring ......................................................................................... 16
Fase 4: Behandelingskeuzes .............................................................................................................. 16
Fase 5: Behandelfase ......................................................................................................................... 16
Fase 6: Overwegingen bij evaluatie en afronding ............................................................................. 16
,Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2008). A self-determination theory approach to psychotherapy: The
motivational basis for effective change. Canadian Psychology/Psychologie canadienne, 49(3), 186-
193. ........................................................................................................................................................ 17
Week 4................................................................................................................................................... 18
Zack, S. E., Castonguay, L. G., & Boswell, J. F. (2007). Youth working alliance: A core clinical construct
in need of empirical maturity. Harvard review of psychiatry, 15(6), 278-288. ..................................... 18
Lane, J. D., & Gast, D. L. (2014). Visual analysis in single case experimental design studies: Brief
review and guidelines. Neuropsychological Rehabilitation, 24(3-4), 445-463 (GEEN TENTAMENSTOF)
............................................................................................................................................................... 20
Week 5................................................................................................................................................... 20
Leijten, P., Menting, A., Wijngaards-de Meij, L., Raaijmakers, M., Matthys, W., & Orobio de Castro, B.
(2018). Ouderinterventie voor gedragsproblemen bij kinderen. Kind En Adolescent, 39(2), 143–159.
............................................................................................................................................................... 20
Borckardt, J. J., Nash, M. R., Murphy, M. D., Moore, M., Shaw, D., & O'Neil, P. (2008). Clinical practice
as natural laboratory for psychotherapy research: a guide to case-based time-series analysis.
American Psychologist, 63(2), 77-96. .................................................................................................... 21
Nji DEI Criteria ....................................................................................................................................... 22
1. Eerste aanwijzingen voor effectiviteit ........................................................................................... 22
2. Goede aanwijzingen voor effectiviteit .......................................................................................... 22
3. Sterke aanwijzingen voor effectiviteit ........................................................................................... 22
NJI (2017). Samen Lerend Doen wat Werkt .......................................................................................... 23
Hafkenscheid, A., & van Os, J. (2016). Wat ieder die betrokken is bij ROM zich over de metingen moet
realiseren. Tijdschrift voor Psychiatrie, 58(5), 388-396 ........................................................................ 24
Conclusie ........................................................................................................................................... 25
,Traditionele cgt houdt zich vooral bezig met problemen, beperkingen en tekortkomingen. Ook bij de
diagnostiek wordt niet of nauwelijks gekeken naar sterke kanten en hulpbronnen.
Het zijn echter juist die competenties, sterke kanten en hulpbronnen die het belangrijkst zijn bij het
bewerkstelligen van verandering.
Positieve cgt focust op sterke kanten – deze sterke-kanten-benadering komt voort uit de
positieve psychologie. Het betreft een overkoepelend perspectief, waarbij cliënten als competent
gezien worden, met vaardigheden en hulpbronnen in en buiten henzelf. Wanneer sterke kanten
geactiveerd en geïntegreerd worden met nieuwe ervaringen, inzichten en vaardigheden, bieden zij
de mogelijkheid om pijn en lijden te reduceren en effectiever om te gaan met stressvolle
gebeurtenissen. Het resultaat is toename van wel- bevinden, kwaliteit van leven en sociaal
functioneren.
Positieve cgt integreert ook de oplossingsgerichte therapie (Bannink, 2013, 2016b), waarin
de focus is op wat werkt voor deze cliënt, in deze context, en op dit moment. De nadruk
ligt op het vinden van oplossingen als tegenwicht voor het analyseren van problemen.
Therapeutische relatie
Een positieve relatie (alliantie) wordt in alle therapiestromingen als voorwaarde gezien voor
een succesvol therapieresultaat. De visie van cliënten op de alliantie (en niet die van therapeuten)
blijkt namelijk de beste voorspeller van het therapieresultaat. Een goede alliantie gedurende de
eerste sessies een voorspeller is van verbetering, en een slechte alliantie van drop-out. De positieve
cgt-therapeut is niet probleem-fobisch en luistert respectvol, maar vraagt niet naar details en
bekrachtigt daarmee problem-talk niet. Het nieuwe sterke-kanten en oplossingsgerichte stelt juist
wel vragen naar details over sterke kanten en oplossingen en bekrachtigt daarmee solutions-talk.
Casusconceptualisatie
Casusconceptualisatie betreft de synthese tussen individuele ervaringen van cliënten en relevante
theorie en onderzoek. Het proces van conceptualisatie ontwikkelt zich tijdens de therapie van
descriptieve naar steeds meer verklarende niveaus. Daarnaast gaat het in positieve cgt niet (alleen)
over problemen, maar ook over sterke kanten en veerkracht. Ook Kuyken, Padesky en Dudley
(2009) stelden dat cgt twee overkoepelende doelen heeft:
1. verlichten van de nood van cliënten;
2. bouwen aan veerkracht.
Doelanalyse
In positieve cgt is de probleemanalyse, waarbij gekeken wordt naar wat er al is, vervangen
door doelanalyse. Positieve cgt nodigt cliënten uit vooruit te kijken en een positieve
uitkomst te ontwerpen die er eerder nog niet was (en zelfs niets met het probleem te maken
hoeft te hebben). Hawton en anderen (1995) stelden dat doelformulering structuur aanbrengt in cgt.
Het bereidt cliënten ook voor op het einde van de therapie door duidelijk te maken dat dit
het geval is wanneer het doel bereikt is, of dat de therapie ophoudt als er weinig of geen
vooruitgang is. Tot slot maakt een goede doelformulering het mogelijk om het therapieresultaat
te evalueren. Eventueel schaalvragen. De onderzoekers concludeerden dat het meer motiveert om al
een stukje van een langere weg te hebben afgelegd, dan aan het begin te staan van een kortere weg.
Om mensen te motiveren is het belangrijk om hen het idee te geven dat ze dichter bij het doel zijn
dan ze wellicht denken (Goldstein, Martin & Cialdini, 2007).
, Toenaderingsdoel: waar cliënten naartoe willen.
Vermijdingsdoel: waar cliënten vanaf willen.
Zelfregistratie en positieve functieanalyse
Zelfregistraties worden bij positieve cgt anders toegepast dan bij traditionele cgt. Zelfregistraties
gaan niet over symptomen en problemen, maar over sterke kanten en uitzonderingen.
Door deze vorm van zelfregistratie voelen cliënten zich competenter en kunnen ze kiezen meer te
doen van wat werkt om hun situatie te verbeteren.
Er bestaan drie vormen van zelfregistratie, alle met een positieve focus:
1. dagboek voor het bijhouden van positieve gedachten;
2. observeren van positieve verschillen;
3. vinden van uitzonderingen.
In traditionele cgt worden op grond van zelfregistraties functieanalyses gemaakt van
probleemgedrag; in positieve cgt worden functieanalyses gemaakt ofwel van uitzonderingen ofwel
van gewenst gedrag.
Wanneer cliënten zich meer bewust worden op welk manier het ze lukt om hun gebruikelijke
patroon te doorbreken, worden situaties waarin dit lukt steeds meer gezien als uitzonderingen
waarop verder gebouwd kan worden.
Veranderen van cognities
Bij het veranderen van cognities gaat het erom te veranderen hoe cliënten denken en waaraan ze
aandacht schenken. Dat kan op vijf manieren.
1. Geef cliënten erkenning voor hun gevoelens en hun verleden, zonder dat deze bepalen wat
ze kunnen doen.
2. Verander waaraan cliënten aandacht schenken bij problemen.
3. Focus op wat cliënten in de toekomst willen in plaats van wat ze niet willen.
4. Vind helpende cognities over henzelf en hun situatie.
5. Gebruik een spiritueel perspectief om cliënten te helpen moeilijkheden te overwinnen en
sterke kanten en hulpbronnen te vinden waarvan ze nog niet wisten dat ze die hadden.
Opwaartse pijltechniek: hiermee worden cliënten uitgenodigd kernovertuigingen over zichzelf,
anderen en de wereld op te sporen die zorgen voor positieve reacties op bepaalde situaties.
Veranderen van gedrag
Bij therapie ligt de focus op wat cliënten concreet anders kunnen doen.
1. Schenk aandacht aan patronen waarin cliënten vastzitten of anderen met hen vastzitten
en nodig uit daaraan iets te veranderen.
2. Observeer wat cliënten (anders) doen wanneer het beter gaat en nodig uit daarvan meer
te doen.
Positieve CGT geeft erkenning voor wat er is gebeurd en gaat dan verder met het
veranderingsproces.
Cliënten kunnen ongewenste gedragspatronen op drie manieren doorbreken door:
1. het probleemgedrag te veranderen;
2. een paradoxale aanpak te gebruiken, waarbij het probleem expres wordt opgeroepen of
erger gemaakt;
3. nieuw gedrag te verbinden aan het problematische gedragspatroon, door elke keer als
het probleem er is, iets te doen wat goed voor hen is.
Cliënten kunnen daarnaast op vier manieren observeren wat ze (anders) doen wanneer het beter
gaat en hun unieke oplossingspatronen vinden en toepassen:
1. vinden van uitzonderingen;