HOK lijst doelstellingen thema 10
FMH De student kan de opbouw van het fysiotherapeutisch methodisch handelen beschrijven
Week 1 • Doelgericht: houdt het doel voor ogen, bijv. de hulpvraag
• Bewust: alert zijn op afwijkende symptomen of kenmerken.
• Systematisch: via een bepaalde structuur werken
• Procesmatig: houdt het proces in de gaten
Elementen uit de competentie van de fysiotherapeutisch handelen
Of: initiële hypotheses, screening /anamnese, bijgestelde hypothese, onderzoek, definitieve
hypothese, behandeling
FMH De student kan het verschil benoemen tussen screening en diagnosticeren
Week 1 • Screening: herkennen van risicofactoren
• Diagnosticeren: verbinden van ziektebeelden aan risicofactoren
Tijdens screening, GEEN diagnose stellen
Tijdens het screeningsproces wordt er nog GEEN diagnose gesteld. In het screeningspoces
gaat het primair om het herkennen van riscofactoren en NIET om het verbinden van deze
risicofactoren aan een ziektebeeld (geen medische diagnostiek)
FMH De student kent het begrip 'initiële' hypothese en de begrippen PIP's/NPIP's.
Week 1 • Initiële hypothese: (lichaamsregio + GM) Hiermee ga je de anamnese gesprek
voeren. In anamnese, ga je je hypotheses toetsen door gerichte vragen te stellen.
• Bijgestelde hypothese: (lichaamsregio + GM + ADL-handeling) Na je anamnese, ga
je je hypotheses bijstellen
• Definitieve hypothese: na je bijgestelde hypothese, ga je onderzoeken doen en
maak je een definitieve hypothese. Op basis van definitieve hypothese ga je
behandeldoelstellingen formuleren met SMART.
Initiële hypothese kun je baseren op onderstaande klachten:
• Stabiliteit
• Mobiliteit artrogeen (gewricht)
• Mobiliteit myogeen (spier)
• Kracht
• Kracht uithoudingsvermogen
• Neurogeen
Coördinatie: mag niet worden gebruikt in je hypotheses omdat dit een alles omvattende grond
motorische eigenschap is daarmee te ruim is voor een hypothese.
Patient identified problems:
Alles wat de patiënt zelf over zijn probleem verteld
Non patient identified problems:
FS of arts, alles wat iemand aangeeft over de patiënt, wat niet van de patiënt zelf afkomt
Bijv. verwijzing van huisarts, mening als fysiotherapeut, medische gegevens
FMH De student kan het model van Cott beschrijven.
Week 1 Het model probeert de fysiotherapeutische praktijk inzichtelijk te maken, waarbij het
bewegen van de mens centraal staat.
Aan het uiteinde van het continuüm zie je het micro (cel) niveau en aan de andere kant het
, macroniveau (tot en met de persoon in relatie tot de maatschappij). Over het gehele
continuüm is een beschrijving mogelijk vanuit interne en externe factoren. En factoren van
de omgeving en het individu.
Per niveau kan naar de invloed worden gekeken door een analyse te maken van de interne
of externe factoren die eventueel een rol spelen, en van het grensgebied tussen persoon en
omgeving. Causale verbanden* zijn zo mogelijk meer inzichtelijk gemaakt.
Movement continuüm (Cott):
• Prefered movement capacity (het gene wat de pt wil bereiken: hulpvraag + wat fs
wil bereiken met de pt).
• Current movement capacity (huidige situatie van de pt, wat kan de pt op dit
moment)
• Maximal achievable movement potential (wat is het hoogst haalbare wat je met de
pt kan bereiken)
*Causaal verband: oorzaak gevolg
FMH De student kent de inhoud van de fysiotherapeutische diagnose.
Week 1 • Leeftijd
• Contactreden van pt (PIP, NPIP en hulpvraag)
• Gezondheidsprobleem qua aard (ICF), beloop (tijdslijn) en prognose:
o Onderliggende medische factoren
o Externe / omgevingsfactoren
o Persoonlijke factoren
• Tijdslijn: beloop van het herstel, bijv.: bindweefsel hersteltijd
• Te verwachten herstel (prognose)
AN De student kan de begrippen “tangentieel vlak”, “normaal”, “capsulair patroon”, “closed
Week 2 pack position” en “maximal loose pack position” beschrijven.
• Tangentieel vlak
Als je het holle gedeelte (concave) neemt en je legt
daar een boek op, dan noem je dat boek het
tangentieel vlak.
• Normaal
De lijn die loodrecht uit de kom steekt. De normaal is
meestal de MLPP (let op, dit is dus NIET altijd
, • Capusulair patroon
De volgorde van bewegingsbeperkingen in een gewricht. LET OP de volgorde is dus
belangrijk! Bij de schouder is dit bijv.: exorotatie, abductie, endorotatie
• Closed pack position
Dit is de positie waarbij het kapsel en de banden de
meeste weerstand geven, ze staan maximaal
gespannen en geven een stukje stabiliteit. Hierdoor
hoeven spieren minder hard te werken
• Maximal loose pack position
Dit is de rust stand in het gewricht, de mobiliteit is
groot in deze stand. In deze stand voer je tracties en
translaties uit
AN De student kan vanuit de convex-concaaf regel van elk gewricht, waarbij deze regel van
Week 2 toepassing is, de artrokinematische bewegingen beschrijven.
Convexe gedeelte gaat over rollen en schuiven (→ tegenover gestelde richting)
Rollen en schuiven = de rolbeweging is altijd de tegenovergestelde beweging van de
schuifbeweging. ((convex = complex))
Concave gedeelte gaat over schommelen en glijden (→ dezelfde richting)
Schommelen en glijden = altijd naar dezelfde kant ((concaaf is braaf))
Bijv. het botstuk rolt naar achteren (dorsaal) en schuift hierdoor naar ventraal (naar voren). Officieel
moet je het op deze manier benoemen: de rotatie naar dorsaal en de translatie naar ventraal.
LET OP: bepaal altijd eerst of het botstuk wat beweegt convex of concaaf is, zodat je weet
of het over rollen/schuiven of schommelen/glijden gaat!
Art. glenohumerale (kogelgewricht 3 assen)
• Anteflexie: tol
• Retroflexie: tol
• Abductie: caudaal (rolt omhoog, schuift naar beneden)
• Adductie: craniaal (rolt omlaag, schuift naar boven
• Endorotatie: dorsaal (rolt naar voren, schuift naar achteren)
• Exorotatie: ventraal (rolt naar achteren, schuift naar voren
Art. sternoclaviculaire (zadelgewricht 2 assen ivm discus 3 assen)
• Elevatie: rolt omhoog, schuift omlaag
• Depressie: rol naar beneden, schuift omhoog
• Protractie: schommel/ glij: naar voren
• Retractie: schommel/ glij: naar achteren
• Axiale rotatie (spinrotatie): spin of tol
Art. coxae (kogelgewricht 3 assen)
• Anteflexie: tol
• Retroflexie: tol
• Abductie: caudaal (rolt omhoog, schuift naar beneden)
• Adductie: craniaal (rolt omlaag, schuift naar boven
• Endorotatie: dorsaal (rolt naar voren, schuift naar achteren)
• Exorotatie: ventraal (rolt naar achteren, schuift naar voren
Art. Genus (scharniergewricht 2 assen) → kop: condylus femoris med en lat, kom: tibia plateau
• Flexie:
, • Extensie:
• Exorotatie:
• Endorotatie:
Hoe bepaal ik nou of de kop of de kom beweegt? Zodat ik de convex concaaf regel kan
toepassen?
Art. talocrurale (anatomisch zadelgewricht, functioneel een scharniergewricht) BSG
Talus = convex, distale gedeelte tibia en fibula = concaaf. Talus beweegt (convex) dus rol schuif
• Plantair flexie: rol schuif, talus rolt naar dorsaal en transleert naar ventraal
• Dorsaal flexie: rol schuif, talus rolt naar ventraal en transleert naar dorsaal
Art. talocalcaneonavicularis OSG
• Inversie
• Eversie
Art. humero ulnaris (scharniergewricht 1 as)
Ulna = concaaf. Humerus = convex. Ulna beweegt (conaaf) dus schommel glij
• Flexie: schommel glij, ulna transleert naar ventraal
• Extensie: schommel gij, ulna transleert naar dorsaal
Art. humero radialis (kogelgewricht met maar 2 assen)
Radius = concaaf. Humerus = convex. Radius (concaaf) beweegt dus schommel glij
• Flexie: schommel glij, caput radii is de kom en transleert naar ventraal
• Extensie: schommel glij, caput radii is de kom en transleert naar dorsaal
Art. radio ulnaris proximalis (rolgewricht 1 as)
Radius = convex, ulna = concaaf. Radius beweegt (convex), dus: rol schuif
• Supinatie: rol schuif, radius rolt naar lateraal en transleert naar mediaal
• Pronatie: rol schuif, radius rolt naar mediaal en transleer naar lateraal
Art. radio ulnaris distalis
Radius = concaaf en ulna is convex. Radius beweegt (concaaf) dus schommel glij
• Supinatie: schommel glij, radius transleert naar ventrolateraal
• Pronatie: schommel glij, radius transleert naar ventromediaal
Art. radio carpea (ellipsoïde gewricht/ ei gewricht 2 assen)
Hand = convex. Ulna en radius zijn concaaf. Hand beweegt (convex) dus: rol schuif
• Palmair flexie: rol schuif, kop rolt omlaag en transleert naar boven
• Dorsaal flexie: rol schuif, kop rolt omhoog en transleert naar beneden
• Radiaal abductie: rol schuif, kop rolt naar radiaal en transleert naar ulnair
• Ulnair abductie: rol schuif, kop rolt naar ulnair en transleert naar radiaal
AN De student kan van het art. humeri, het SC-gewricht en het AC-gewricht de benamingen
Week 2 noemen van de volgende onderdelen wanneer van toepassing.
Art. humeri
• Kop/Kom
o Kop: caput humeri
o Kom: cavitas glenoidale
• Capsulair patroon
Exorotatie, abductie, endorotatie
• Richting normaal/ tractierichting