MEDISCHE KENNIS MODULE 2 ORGAANSTELSELS
AF HOOFDSTUK 9. ADEMHALINGSSTELSEL
9.1 Luchtwegen
De luchtwegen vormen de verbinding tussen de buitenwereld en het longweefsel. De inhoud van de luchtwegen
behoort tot het uitwendige milieu en is bekleed met epitheel.
Bovenste luchtwegen: mond, neus en keelholte
Onderste luchtwegen: van strottenhoofd tot de longblaasjes
9.1.1 Neusholte
De meeste lucht gaat via de neus.
Bouw van de neusholte
De neusholte wordt begrensd door botten. Aan de bovenkant het os sphenoidale, het os ethmoidale (hier
bevindt zich het reukepitheel), het os frontale en het os nasale. De zijwanden bestaan voornamelijk uit de
maxilla en uitlopers van het os ethmoidale. De neusgaten worden verdeeld door het septum nasi. De zijwanden
hebben drie/vier uitstekende botranden: de conchae (neusschelpen), deze vormen de neusgangen. Ze vergroten
het binnen oppervlak van de neus en een werveling van de luchtstroom. De onderste neusgang is het wijdst en
stroomt het meeste lucht langs.
De neusholte is bekleed met slijmvlies: eenlagig trilhaarepitheel met sereuze kliertjes en slijmcellen.
De sinus paranasales zijn holten in aangrenzende schedelbeenderen die geen deel uitmaken van de neusholte,
maar hiermee wel in contact staan. Bestaat uit de sinus maxillaris, sinus sphenoidalis, ethmoidalis en sinus
frontalis.
Bij slikken wordt de neus afgesloten door de uvula (huig).
Functies van de neusholte
Inademen door de neus heeft vier functies:
Zuivering: Neusharen beschermen de neusholte tegen grote deeltjes. Door de beweging van trilharen
worden stoffen naar de neus-keelholte vervoerd. Ongeveer twee derde van de verontreinigde
stof slik je door en wordt door het maagzuur onschadelijk gemaakt. De rest wordt richting de
neusholte vervoerd en verwijderd door snuiten, niezen, opsnuiven en doorslikken of peuteren.
Verwarming: Het capillairnetwerk verwarmd de lucht zodat het longweefsel niet afkoelt.
Bevochtiging: Via het neusslijmvlies en traanvocht wordt lucht vochtig om uitdroging van het longweefsel te
voorkomen.
Keuring: Lucht wordt gekeurd door het reukepitheel met als functie bescherming en genieten.
9.1.2 Mondholte
De meeste lucht gaat via de neus. Bij inspanning of een verstopte neus ga je over op de mondademhaling.
Nadeel is dat via de mondholte de lucht minder bewerkt wordt. Klankvorming is de belangrijkste functie.
9.1.3 Keelholte
De pharynx behoort tot zowel het ademhalingsstelsel als het spijsverteringsstelsel. Er is een voedselweg en een
luchtweg. Lucht gaat naar het strottenhoofd, voedsel naar de slokdarm.
9.1.4 Strottenhoofd
De larynx ligt in de hals, voor de slokdarm en is opgebouwd uit kraakbeenstukken. Aan de bovenkant is de larynx
verbonden met het os hyoideum (tongbeen) via een bindweefselplaat. Het grootste kraakbeenstuk is het
cartilago thyroidea (schildkraakbeen). De bovenrand is te voelen in de hals: de adamsappel. De zijwanden lopen
naar boven toe uit in twee punten; de bovenste hoorns, aan de onderkant in de twee onderste hoorns.
De epiglottis (strotklepje) is aan het schildkraakbeen verbonden en voorkomt dat voedsel in de luchtpijp komt.
Onder het schildkraakbeen ligt het cartilago cricoidea (ringkraakbeen). Aan de achterkant van het ringkraakbeen
zit binnenin links en rechts een cartilago arytenoidea (bekerkraakbeentje). Deze zijn via de stembanden met het
schildkraakbeen verbonden. Ze zijn flexibel en hebben invloed op de stemvorming.
,Stembanden en stemvorming
Tussen de bekerkraakbeentjes en het schildkraakbeen bevinden zich de ware stembanden; bestaan uit twee
dwarslopende spierweefsels en vormen samen de m. vocalis (stemspier). De opening hiertussen is de
stemspleet. Twee functies: sluiten de luchtweg door de stemspleet te sluiten en maken geluid door trilling.
Boven de ware stembanden zitten de valse stembanden (geven geen geluid). De functie van de valse
stembanden is de ware stembanden vochtig houden.
Als de stemspleet helemaal open staat kunnen deze niet in trilling gebracht worden. De toon is afhankelijk van
de spanning van de stembanden en van de neusholte, bijholten, mondholte en bewegingen van tong, lippen en
onderkaak. De zenuwwerking van de strottenhoofdspieren vindt plaats door de n. laryngeus recurrens.
9.1.5 Luchtpijp en hoofdbronchiën
De trachea (luchtpijp) sluit aan het ringkraakbeen van het strottenhoofd, loopt naar beneden en splitst boven
het hart af in de twee hoofdbronchien, de splitsing heet de bifurcatio tracheae. De trachea en hoofdbronchien
zijn opgebouwd uit bindweefsel met zo nu en dan hoefijzervormige kraakbeenstukken met een open achterkant
zodat de slokdarm kan uitzetten. De binnenbekleding bestaat uit trilhaarepitheel met slijmcellen, ook wel
respiratoir epitheel genoemd.
9.1.6 Bronchiën en bronchiolen
De hoofdbronchie splitst op in de bronchi lobares naar de longkwabben. De rechterhoofdbronchie splitst in drie
bronchiën, de linker in twee. De rechterlong bestaat uit drie longkwabben, de linker uit twee. De bronchi lobares
vertakken in dunnere bronchi segmentales en verzorgen allemaal een longsegment, in totaal zijn er ongeveer 20
longsegmenten. Daarna gaat het over in de bronchiolen. Deze zijn erg elastisch voor de uitdrijving van lucht door
bronchoconstrictie en dilatatie.
9.1.7 Longblaasjes
Bronchiolen monden uit in longtrechtertjes, die tientallen uitstulpingen heeft: de alveoli pulmonales
(longblaasjes). Hier vindt de gaswisseling plaats. De alveolus vormen samen het longweefsel en wordt ook wel
het ademhalingsoppervlak genoemd (70m2 in rust, 100m2 bij inspanning).
De apex pulmonis (longtop) reikt tot achter het sleutelbeen. De basis pulmonis (longbasis) rust op het diafragma.
9.1.8 Longvlies
De linker en rechter long zijn omgeven door de pleura (longvlies), bestaande uit de pleura visceralis (longblad)
en de pleura parietalis (borstvlies). De overgang is de hilum, hier gaan vaten de long in en uit. De ruimte tussen
het binnen en buitenblad heet de pleuraholte. De groef waar de borstvliezen van de thorax en het diafragma
tegen elkaar liggen heet de pleurasinus.
9.1.9 Doorbloeding van de longen
Zuurstofarm bloed loopt via de a. pulmonales naar de longen toe, zuurstofrijk bloed loopt via de v. pulmonales
terug naar het hart. Het longweefsel heeft geen zuurstofrijk bloed nodig omdat zij dit zelf kunnen opnemen
vanuit de ingeademde lucht. De hoofdbronchien, bronchiën en bronchiolen worden wel voorzien van
zuurstofrijk bloed uit de arteriae bronchiales, deze takt af van de aorta. De venae bronchiales voeren het
zuurstofarme bloed af naar de v. cava superior.
9.2 Gaswisseling
In de alveoli vindt gaswisseling plaats via diffusie door concentratieverschil. Zuurstof naar het inwendige milieu,
CO2 naar het uitwendige. In de weefselcellen wordt zuurstof verbruikt en ontstaat CO2.
Lucht heeft een druk van 760mmHg. De druk die een gas veroorzaakt noem je de partiële druk.
Gemiddelde zuurstofspanning in alveoli: 104mmHg. Aan de arteriële kant hoog en veneuze kant laag.
Gemiddelde koolstofdioxidespanning in alveoli: 40mmHg. Aan de arteriële kant laag en veneuze kant hoog.
9.2.1 In de longblaasjes
Rode bloedcellen vervoeren de meeste zuurstof omdat zij hemoglobine bevatten waaraan zuurstof kan binden.
(20ml O2 per 100ml hb). Zuurstof lost matig op in bloedplasma.
Van koolstofdioxide zit 70% in het bicarbonaat van bloedplasma, 20% in erytrocyten en de rest is opgelost in het
bloedplasma. In de longen vindt de volgende reactie plaats:
, Bicarbonaat + waterstof koolzuur koolstofdioxide + water
HCO3+ h+ H2CO3 CO2 + H20
9.2.2 In de weefsels
Koolstofdioxide reageert in de erytrocyt met water tot bicarbonaation en een waterstofion. Het waterstofion
verdringt de zuurstof van hemoglobine en zo komt er zuurstof vrij.
9.3 Ademhalingsbewegingen
Ventilatie: verversen van luchtwegen. Per inademing komt 35ml verse lucht in de longblaasjes.
9.3.1 Inspiratie
Inspiratie (inademing) kan op twee manieren:
Afplatten van het diafragma: Het diafragma gaat naar beneden en trekt daarbij de vergroeide pleura
parietalis, visceralis en het longweefsel mee; de longinhoud wordt groter en
je ademt in. Hierbij verslappen de buikwandspieren: buikademhaling.
Optillen van de ribben: De musculi intercostales externi worden aangespannen, de ribben worden
opgetild, de thoraxwand komt omhoog en vervolgens worden de pleura
parietalis, visceralis en de longen meegetrokken: borstademhaling.
In rust maak je vooral gebruik van de buikademhaling, bij inspanning combineer je beide.
Bij rustige ademhaling adem je alleen via de buik. De spieren die je gebruikt zijn de ademhalingsspieren. Bij extra
diep inademen maak je gebruik van de hulpademhalingsspieren in de hals en schoudergordel.
9.3.2 Expiratie
Bij expiratie verklein je het thoraxvolume door te ontspannen, dit kost dus geen energie. Geforceerde expiratie
kost wel energie (fluiten, blazen). De musculi intercostales interni versterken hierbij de ribdaling.
9.3.3 Regulatie van de ademhaling
Ademhalen gaat onbewust; ademautomatisme. Het ademhalingscentrum in het verlengde merg regelt de
ademhaling door impulsen via de n. phrenicus naar spieren van het diafragma en via de nervi intercostales naar
de tussenribspieren. Deze trekken samen en zorgen voor inspiratie. In de bronchiën zitten rekkingsgevoelige
sensoren die via de n. vagus in contact staan met het ademhalingscentrum. Er ontstaat een reflexritme van in en
uitademen; het hering-breuerreflex.
De zuurstof en het zuurgehalte (PH) in het bloed worden gemeten door de hersenstam en chemosensoren in de
aortaboog en halsslagaders. Bij een te hoge of te lage zuurstofspanning of PH- waarde wordt de ademhaling
vertraagd of versneld om zo minder of meer koolstofdioxide te verdringen. Deze koolstofdioxide verandering is
een sterkere prikkeling voor het ademhalingscentrum dan verandering van het zuurstofgehalte.
Onderbreking van het ademritme
De ademhaling kan bewust (blazen) en onbewust (schrikken) onderbroken worden.
Zuchten: Bij zuchten worden longblaasjes na dichtgaan volledig geopend. Dit zuchtreflex komt tot stand
via sensoren of door een plaatselijk zuurstoftekort.
Gapen: Gapen is een diepe inademing met aanspannen van een aantal spieren.
Slikken: De luchtweg wordt afgesloten door het strotklepje om verslikken te voorkomen.
Niezen: Door prikkeling van het neusslijmvlies ontstaat een niesreflex met als functie vuiltjes
meenemen.
Hoesten: Door prikkeling van dieper gelegen slijmvlies ontstaat een hoestreflex met als functie vuiltjes
mee te nemen.
Hikken: Hikken is een onderbreking van het ademritme door een heftige contractie van het diafragma.
De inademing wordt abrupt gestopt door het sluiten van de stemspleet.
Braken: Bij een braakreflex keert de maaginhoud terug naar de keelholte. Het begint met een diepe
inademing waarna de stemspleet en de neusholte afsluiten.
Persen: Bij persen adem je diep in en wordt de stemspleet gesloten. Buikspieren spannen zich aan
waardoor de buikholte verkleind en het diafragma daalt. Werkt bij urinelozing, ontlasting en
barende vrouwen.