,WEEK 1: INLEIDING PATHOLOGIE EN FARMACOLOGIE
De student kan in eigen woorden weergeven wat de begrippen gezondheid en ziekte betekenen
Gezondheid (WHO): gezondheid is een toestand van volledig fysiek, geestelijk en sociaal welbevinden
en is niet louter het ontbreken van ziekte of gebrek
Gezondheid (Machteld Huber): het vermogen zich aan te passen en een eigen regie te voeren, in het
licht van fysieke, emotionele en sociale uitdagingen van het leven
Gezondheid (pathologieboek): gezondheid is een toestand waarin alle vitale functies naar behoren
werken
Ziekte: een afwijking van de normale lichaamsstructuren en lichaamsfuncties die resulteert in
verstoring van de vitale functies
De student kan uitleggen wat bedoeld wordt met het draagkracht-draaglastmodel
Draagkracht: wat je aankunt, wordt bepaald door o.a.:
o Aanleg (constitutie)
o Conditie
o Psychische en sociale factoren
Draaglast: wat je voor je kiezen krijgt
o Endogeen: van binnenuit (genetische kwetsbaarheid om een ziekte te ontwikkelen)
Erfelijk
Congenitaal: tijdens de ontwikkeling in de baarmoeder
o Exogeen: van buitenaf (straling, verf met toxische stoffen, covid-19)
Fysisch, chemisch, microbiologisch, voeding, etc.
Draaglast > draagkracht: decompensatie (het gaat niet goed, ziekte?)
De student kan de factoren benoemen die de gezondheid kunnen verstoren of ziekte kunnen
veroorzaken en daarbij uitleggen wat endogene en exogene factoren zijn
Ziekteoorzaken endogeen Ziekteoorzaken exogeen
Onmiddellijk zichtbaar (Downsyndroom) Fysisch: mechanisch, straling, thermisch
Ontwikkelt zich later (PKU) Chemisch: alcohol, drugs, geneesmiddelen
Microbiologisch: virus, bacterie, schimmel
Immunologisch: eczeem, hooikoorts, auto-
immuunziekte (SLE)
Voeding: te veel, ongebalanceerd, te weinig
Psychosociaal: stress (verhoogde
cortisolspiegel)
Ziekteoorzaken – multifactoriële aandoeningen
Aandoeningen door optelsom van verschillende factoren
Bijv. osteoporose, kanker
Genetisch
Voeding
Leefstijl
Leeftijd
,De student kan beschrijven welke mogelijkheden voor diagnostisch onderzoek er zijn, met daarbij
specifiek de beeldvormende technieken
(Medisch) lichamelijk onderzoek:
Inspectie: het ‘bekijken’ van de buitenkant van het lichaam en van de bewegingen en de
houding van de patiënt, waarbij gelet wordt op eventuele afwijkingen
Palpatie: aftasten met de vingers of handen
Auscultatie: luisteren naar de longen, het hart en de darmen (met name) beoordeling
frequentie, de intensiteit en de duur van de geluiden
Percussie: lichaamsdelen bekloppen met de vingers, handen of specifieke instrumenten
omvang, ligging van organen en de consistentie van onderliggende structuren beoordelen
Vitale functies: pols, ademhaling, bloeddruk en temperatuur
Aanvullend onderzoek
Laboratoriumonderzoek: onderzoek naar de samenstelling van urine, bloed, keeluitstrijkjes, feces,
sputum of ander lichaamsmateriaal
Beeldvormend onderzoek: structuur en het functioneren van inwendige organen zichtbaar maken
Röntgenonderzoek, waarbij röntgenstralen worden gebruikt om inwendige structuren in
beeld te brengen
o Je ziet vooral verschil tussen weefsels die veel en weinig straling opnemen. Bot
wordt wit afgebeeld
Computed Tomography (CT), waarbij met behulp van röntgenstraling en een computer een
driedimensionaal beeld van inwendige structuren wordt verkregen
o Geeft veel straling af
o Contrast kan intraveneus worden toegediend of kan worden opgedronken
o Weke delen zien: hart, vaten, organen
Magnetic Resonance Imaging (MRI), waarbij de trillingen van het lichaam in reactie op een
sterk magnetisch veld worden gebruikt om de binnenkant van het lichaam in beeld te
brengen
o Werkt met elektromagnetische straling geen schadelijke straling
o Kan beschadigingen zien aan organen, bloedvaten, botten, spieren, pezen, zenuwen
Echografie, waarbij beelden van inwendige organen worden gemaakt met behulp van de
weerkaatsing van geluidsgolven tegen verschillende soorten weefsels
Nucleaire geneeskunde, waarbij met behulp van radioactieve stoffen beelden worden
gemaakt van de structuur en de werking van organen
Functieonderzoek: onderzoek waarbij de werking van delen van het lichaam worden getest (bv.
elektrocardiografie)
Pathologisch-anatomisch onderzoek: een biopt (stukje weefsel dat door middel van een punctie of
excisie verwijderd is) wordt onder een microscoop bekeken
De student kan de kenmerken van een ziekte benoemen: symptomatologie en ziektebeloop
Ziekten zijn vaak te herkennen aan bepaalde, typische symptomen
Objectieve klachten: pijn, duizeligheid, jeuk
Observeerbare klachten: abnormaal hartritme, koorts, bleke huid
Tumor zwelling
Calor warmte
Rubor roodheid
Dolor pijn
,Ziektebeloop
Ziektebeloop: hoe ontwikkelt een ziekte zich in de tijd?
Subklinisch Je merkt het nog niet
Manifest Het is duidelijk
Prodroom Voortekenen
Acuut Plotseling begin, doorgaans kortdurend en heftig
Chronisch Langdurig vaak sluipend begin en slepend beloop
Exacerbatie Aandoening wordt heftiger
Remissie Aandoening verdwijnt langzaam, lijkt op genezing
Recidief Heroptreden van ziekte (symptomen) na ziektevrije interval
Complicatie Ongunstige verwikkeling in het beloop, er komt een ziekte bij
Progressief Steeds in ernst toenemend
Infauste prognose Terminaal
Mortaliteit Maat voor sterfte, sterfgevallen per 100.000 inwoners
Morbiditeit Mate van voorkomen van een ziekte
Incidentie Aantal nieuwe gevallen van een ziekte in een bepaalde periode
Prevalentie Aantal ziektegevallen op een bepaald tijdstip in een populatie
Therapie
Causaal: gericht op wegnemen van de oorzaak
Symptomatisch: (slechts) wegnemen van de verschijnselen
Curatief: bedoeld om te genezen
Palliatief: gericht op verlichten van lijden, levensverlening
Operatief: m.b.v. operatieve ingreep
Conservatief: chirurgisch, maar zonder operatie (gips na botbreuk)
De student kan uitleggen op welke 4 eiwitten farmaca kunnen aangrijpen
De meeste geneesmiddelen grijpen aan op eiwitten, die zich meestal op en in het celmembraan
bevinden. Deze eiwitten kunnen in 4 categorieën worden verdeeld:
1. Receptoren
2. Ionkanalen
3. Enzymen
4. Transporteiwitten
Redenen waarom eiwitten geschikte aangrijpingspunten zijn voor geneesmiddelen:
1. Er zijn talloze verschillende soorten eiwitten (zo’n 20.000, slechts 1% is geschikt als
aangrijpingspunt)
, 2. Eiwitten spelen een belangrijke rol bij fysiologische processen: als je een eiwit met een
geneesmiddel beïnvloedt, grijpt je dus ook in op een fysiologisch proces
3. Elk orgaan en elk weefsel heeft een eigen, specifiek eiwit dat kenmerkend is voor dat orgaan
en weefsel
Receptoren
Receptoren zijn eiwitten die op het celmembraan zitten en ook binnenin cellen voorkomen
Receptoren zijn aangrijpingspunten voor chemische boodschappers, zoals hormonen,
mediatoren en neurotransmitters
o Hormonen zijn chemische stoffen die door klierweefsel direct worden afgegeven aan
de bloedbaan
o Mediatoren zijn in het algemeen plaatselijk werkende stoffen die binden aan
receptoren op aangrenzende of nabijgelegen cellen en daar een effect sorteren
Chemische boodschappers worden ook endogene liganden genoemd
o Ligare = binden
o Endogene liganden worden in het lichaam geproduceerd
o Exogene liganden, zoals geneesmiddelen, komen van buiten
De student kan beschrijven hoe het sleutel-slot-principe werkt bij het aangrijpen van farmaca op
receptoren
Specificiteit: chemische boodschappers binden aan receptoren, omdat de receptor de juiste
ruimtelijke structuur heeft voor binding aan de chemische boodschapper (sleutel-slot)
Wanneer een chemische boodschapper aan een receptor bindt, geeft dat een effect in die cel
Geneesmiddelen hebben bijna dezelfde (ruimtelijke) vorm als natuurlijke chemische
boodschappers en binden daardoor aan dezelfde receptoren
De student kan uitleggen wat wordt bedoeld met de begrippen agonist en antagonist
Geneesmiddelen met een agonistische werking binden aan receptoren en geven eenzelfde effect als
natuurlijke chemische boodschappers
Geneesmiddelen met een antagonistische werking binden aan receptoren en blokkeren deze
receptoren, waardoor natuurlijke boodschappers geen effect kunnen sorteren (worden soms ook
blokkers genoemd)
De student kan verschillende toedieningswegen van farmaca benoemen en welk effect dit heeft op
opname van het middel in het lichaam
1. Lokale toediening: het geneesmiddel wordt rechtstreeks aangebracht op de plaats van het
probleem (bv. oogdruppels in oog, zalven en crèmes op de huid)
2. Enterale toediening: het geneesmiddel wordt oraal ingenomen en vanuit het maag-
darmkanaal opgenomen in de bloedbaan (sommige geneesmiddelen moeten echter juist in
het darmkanaal blijven om darmziekten te behandelen)
Rectale toediening via een zetpil (suppositorium) en toediening via een sonde vallen hier ook
onder
3. Parenterale toediening: het geneesmiddel wordt rechtstreeks in het lichaam ingebracht
Subcutane injectie: onder de huid
Intramusculaire injectie: in een spier
Intraveneuze injectie: in een ader
Sublinguaal: onder de tong
Inhalatie: via inademing
, De student kan de begrippen farmacodynamiek en farmacokinetiek uitleggen
Farmadynamiek heeft betrekking op de effecten van geneesmiddelen (vooral het therapeutische
effect)
Farmacokinetiek bestudeert wat er in het lichaam met een geneesmiddel gebeurt (absorptie,
verdeling, metabolisme en uitscheiding)
De student kan de verschillende fasen van de farmacokinetiek
1. Absorptie: het lichaam neemt het geneesmiddel op
2. Verdeling: het lichaam verdeelt het geneesmiddel over de weefsels van het lichaam
3. Metabolisme: het lichaam zet het geneesmiddel om (vindt vooral in de lever plaats, de
biochemische reactie verandert het geneesmiddel in metabolieten)
4. Eliminatie: het lichaam scheidt het geneesmiddel uit
De student kan met betrekking tot farmacokinetiek de volgende begrippen beschrijven: First-pass
effect, biologische beschikbaarheid, enterohepatische kringloop (Farmacologie 3.1)
First-pass-effect (effect van de eerste passage): de eerste leverpassage en vindt plaats wanneer een
geneesmiddel na opname in de darmen via de leverpoortader voor het eerst de lever passeert
(bepaalt mede de biologische beschikbaarheid)
Biologische beschikbaarheid: de hoeveelheid (percentage) van de werkzame stof die in de algemene
(systemische) circulatie komt. Dit wordt uitgedrukt met de letter F (fractie)
Bij een intraveneuze injectie is F=1 (per definitie)
Enterohepatische kringloop: geneesmiddelen die in de gal worden uitgescheiden, komen via de
galgang in de darmen terecht, waarna ze of opnieuw worden opgenomen of met de ontlasting
worden uitgescheiden
De student kan globaal beschrijven wat bijwerkingen en interacties zijn
Bijwerking: onbedoeld effect (van een medicijn)
Bijwerkingen kunnen in 2 categorieen worden ingedeeld
Type A: voorspelbare bijwerkingen, gegeven onze kennis over het werkingsmechanisme van het
geneesmiddel
Type B: onvoorspelbare, individuele reacties op een bepaald geneesmiddel terwijl dit in de juiste
therapeutische dosering wordt toegediend
Dit is vaak het gevolg van een immuunreactie op het geneesmiddel die specifiek is voor die
patiënt
Polyfarmacie: het gebruiken van meerdere geneesmiddelen naast elkaar
Kan ertoe leiden dat sommige geneesmiddelen elkaars werking beïnvloeden (interactie), wat
bijkomende bijwerkingen kan veroorzaken
Interactie: een farmacologische of klinische respons bij een combinatie van twee of meer
geneesmiddelen die verschilt van de verwachte respons bij afzonderlijke toediening van de
geneesmiddelen
Farmacokinetische interacties: een geneesmiddel beïnvloedt de kinetiek van een ander
geneesmiddel
Farmacodynamische interactie: het ene geneesmiddel beïnvloedt het effect van een ander
geneesmiddel