Kennisdoelen T&S jaar 2
Kennisdoel 1: De student… definieert TOS zoals wordt beschreven in het Handboek
Taalontwikkelingsstoornissen (Gerrits et al, 2017 p. 20):
“Een specifieke taalontwikkelingsstoornis (S-TOS) is een neurobiologische
ontwikkelingsstoornis van genetische oorsprong die gekenmerkt wordt door een
taalontwikkeling die beduidend achterblijft bij die van leeftijdsgenoten, met inbegrip van de
normale interindividuele variaties daarin, binnen de regionale en sociale variëteit van de taal
die het kind aan het verwerven is. Een taalontwikkelingsstoornis kan voorkomen in zowel het
taalbegrip als de taalproductie en in alle domeinen (taalvorm, taalinhoud en taalgebruik) en
modaliteiten (gesproken- en gebarentaal, geschreven taal). Een specifieke
taalontwikkelingsstoornis is op zichzelf staand; er is geen duidelijke verklaring voor. Het kind
heeft geen gehoorverlies, geen lage non-verbale intelligentie, geen afwijking aan de
spraakorganen, geen duidelijk aanwijsbare neurologische afwijkingen, geen contactstoornis
of extreme deprivatie of andere ongunstige taalaanbodsituaties.”
Kennisdoel 2: De student….. legt onderstaande veel gebruikte cognitieve
verklaringsmodellen voor TOS uit:
- Stoornis in temporele spraakverwerking
- Geheugen stoornis
- Stoornis in het procedureel leren
Kennisdoel 3: De student….. noemt de morfosyntactische kenmerken van kinderen met een
TOS (volgens Handboek TOS, p. 78-80 uit par 2.2
- Het weglaten van verplichte elementen zoals flexiemorfemen, hulpwerkwoorden,
koppelwerkwoorden en lidwoorden.
- Congruentiefouten
- Problemen in de argumentstructuur van zinnen: weglaten van verplichte zinsdelen
zoals het lijdend voorwerp of een onderwerp
- het weglaten van het vervoegingsmorfeem zodat een stam overblijft ( hij kom);
- het vervangen van het morfeem voor meervoud door een enkelvoudsuitgang ( de
kinderen komt)
- het onvervoegd realiseren van het werkwoord aan het eind van de zin ( hij naar huis
komen)
,Kennisdoel 4: De student…. benoemt de perioden (prelinguale-, vroeglinguale periode,
differentiatiefase en voltooiingsfase) van de normale verwerving van het Nederlands
(volgens Schaerlaekens, 2008) en geeft daarbij aan:
Ontwikkelingsfasen
- Prelinguale fase, 0 – 1;0 jaar
o Huilen/ schreien eerste 6 weken
o Vocaliseren 6 weken tot 20 weken/ 4
maanden
o Vocaal spel 4 tot 6 maanden
o Brabbelen 7 tot 12 maanden
- Vroeglinguale fase (eenwoordfase) , 1;0 – 2;6 jaar
o Eenwoordfase & tweewoordfase
- Differentiatie fase, 2;6 – 5;0 jaar
Explosieve ontwikkeling waarin reeds verworven aspecten worden uitgebouwd en
verfijnd, en nieuwe aspecten aan bod komen.
- voltooiingsfase, 5;0 – 10;0 jaar
Het kind bezit de bouwstenen, voor mondelinge taalvaardigheid komen er geen
nieuwe aspecten meer bij. De puntjes worden op de i gezet.
Prelinguale fase
- Huilen (eten, verschonen, aandacht, moe zijn)
- Vocaliseren
o klinkers maken
o dit zijn de eerste geluiden die een baby maakt
o vanaf een maand of 3 gaan de baby’s zichzelf horen
- Vocaal spel
o Kind maakt klinkers en andere geluiden
o Kind hoort zichzelf en heeft er lol in
o Kind gaat tegen zichzelf praten
- Brabbelen
o Laatste stap voordat het kind woordjes gaat zeggen
o Klinkt als praten, maar je verstaat het niet
o Kind gaat ontdekken dat taal uit zinnen bestaat
- Communicatieve ontwikkeling
o Boodschappen overbrengen, maar nog niet echte taal
- Taalbegrip: 10 woorden
- Fonologie: Begint met de geboorteschreeuw en eindigt maximaal met cv-uitingen
- Pragmatische/communicatieve aspecten: Proto-conversaties
, Vroeg linguale fase
- De éénwoordfase
- De twee- en meerwoordfase
- Taalbegrip: 600 woorden
- Taalproductie: Maximaal 500 woorden
- Fonologie: Alle klanken kunnen gemaakt worden, maar er zijn nog wel fonologische
processen
- Semantiek: Er worden nog semantische fouten gemaakt, maar het kind heeft al wel
een redelijk uitgebreide woordenschat
Differentiatie fase (2;6 tot 5 jaar)
- Nog moeite met het idioom, dit zijn vaste woordcombinaties die horen bij een taal →
Kind zegt bijvoorbeeld ‘Je hebt een bril aan’
- Gebruik van neologismen, dit zijn zelf bedachte woorden
- Taalbegrip: 3500 woorden
- Taalproductie: Maximaal 3500 woorden
- Fonologie: Alleen het fonologische proces ‘gliding’ wordt nog gebruikt
- Semantiek: Vanaf 4 jaar kan het kind alle semantische relaties gebruiken. Alleen
causal, temporal en adversative zijn nog wel lastig.
- Lexicon (=woordenschat): Kwantitatieve en kwalitatieve groei van de woordenschat
- Van denotationeel (= Rond 2 jaar. Kind beseft dat een woordvorm niet aan één
persoon/object/activiteit verbonden is, maar aan een concept → ontdekt dat ‘bal’
verbonden is aan ‘rollen’ ‘rond’ enz) naar sense periode (= Vanaf 3 à 4 jaar. Kind
ordent het basislexicon op een nieuwe manier. Bestaande woorden worden niet
alleen in een natuurlijke samenhang met elkaar verbonden, maar ook door
hiërarchische en relationele nevenschikkingen en synoniemen)
- Zoeken naar woordgrenzen
- Veel onderextensie en overextensie
- Syntaxis: Er worden enkelvoudige en samengestelde zinnen gebruikt
- Morfologie: de vorm van een woord. Niet schippen maar schepen
- (Je spreekt van een zin als er een persoonsvorm op de 1e of 2e plaats in de zin staat,
als dit niet het geval is, dan noem je het een uiting)
Voltooiingsfase (5-10 jaar)
- Grote groei woordenschat, kwantitatief en kwalitatief, mede door lezen
- Schooltaalwoorden
- Grotere variatie in woordenschat
- Over- en onderextensie, maar minder opvallend
- Steeds meer begrip van idioom
- Taalbegrip: 1000 woorden
- Taalproductie: Minimaal 3900 woorden
- Fonologie: Er worden geen fonologische processen meer gebruikt