Samenvatting Leviathan. Of de samenstelling, vorm en macht van een kerkelijke en
wereldlijke staat
Thomas Hobbes, vert. Wessel Krul, (Amsterdam: Boom 2010). ISBN 9 789085 066095
Hoofdstukken 1-30
Deze stof is verplicht voor het vak Rechtsfilosofie I aan de Universiteit Leiden. De samenvatting is
daarom vooral vanuit het oogpunt van dat vak geschreven. Wel is uiteraard de hoofdlijnen van
Hobbes’ betoog weer te geven. De gedeelten tussen [..] zijn eigen interpretaties van de tekst, vanuit
wat tijdens de hoorcolleges Rechtsfilosofie besproken is.
Inleiding
De mens is in staat om de natuur na te bootsen. Denk bijvoorbeeld aan een klok. Die heeft als het
ware een eigen leven, met veren en raderen. Het grootste voorbeeld van de scheppende
capaciteiten van de mens is de staat (Leviathan), die door de mens geschapen kan worden. Deze
staat is niets anders dan een kunstmatige mens; een mens in het groot. De ziel van dit lichaam wordt
gevormd door de soevereiniteit. Magistraten en ambtenaren fungeren als gewrichten. De
mechanismen van beloning en straf zorgen ervoor dat de lichaamsdelen hun plicht doen, en zijn zo
vergelijkbaar met de zenuwen. Een burgeroorlog is de dood van deze kunstmatige mens.
In dit boek wordt de natuur van deze kunstmatige mens behandelt. Daarvoor behandelt Hobbes
eerst hetgeen waaruit deze mens bestaat en degene die deze kunstmatige mens creëert: de mens
(het individu). Samen vormen de mensen immers de staat. Daarna behandelt hij hoe deze
kunstmatige mens tot stand komt, vervolgens wat een christelijke staat is, en ten slotte, wat ‘het rijk
der duisternis’ is.
Als mensen over zichzelf nadenken is dat een middel om ook andere mensen beter te begrijpen.
Vandaar het gezegde: 'ken uzelf'. Alle mensen hebben namelijk dezelfde hartstochten, zoals
begeerte, angst en hoop. Voor het besturen van een natie is het nodig de mens als geheel te
begrijpen.
Boek I Over de mens
Hoofdstuk 1 – Over de waarneming
De menselijke gedachten zijn een weergave van objecten buiten ons. De waarneming is namelijk de
oorsprong van onze gedachten. Het object buiten de mens komt via zijn zintuigen tot de mens, en
brengt hem daardoor op bepaalde gedachten, bijvoorbeeld over de hitte, kou of zachtheid van een
bepaald object of de omgeving waarin de mens verkeert. Onze waarnemingen worden dus
veroorzaakt door bewegingen in de materie (de objecten) buiten de mens. Objecten en de
voorstellingen die mensen daarvan maken verschillen echter wel van elkaar. Onze waarneming is dus
niet een directe overname van de objecten buiten ons die we waarnemen, maar ontstaat door de
indruk die die objecten buiten ons, via onze zintuigen, op onze zenuwen et cetera maken, waardoor
vervolgens gedachten ontstaan.
Aan de christelijke universiteiten, die uitgaan van Aristoteles, wordt echter iets anders geleerd. Daar
zegt men dat onze waarneming wel voortkomt uit de objecten die we om ons heen zien. Van deze
objecten gaat namelijk een ‘schijn van begrijpelijkheid’ uit, die ervoor zorgt dat we in ons verstand
begrijpen wat we zien. [Hobbes vindt dit dus een onjuiste opvatting van de werkelijkheid.]
1
,Hoofdstuk 2 – Over het voorstellingsvermogen
Als een lichaam in beweging is, blijft het altijd in beweging, totdat het door iets anders wordt
tegengehouden. De innerlijke bewegingen van de mens noemt Hobbes het voorstellingsvermogen.
Dat reageert op zaken, (lichamen, objecten) die we om ons heen waarnemen, het kan zich niet uit
zichzelf dingen voorstellen. Als dat object is verdwenen, kunnen we nog steeds een innerlijke
voorstelling van het object hebben, die weliswaar minder zuiver is dan bij de zintuiglijke waarneming
van het object. Het voorstellingsvermogen is daarom niets anders dan de zintuiglijke waarneming,
die in de mens achterblijft en langzamerhand zwakker wordt, naarmate de zintuiglijke waarneming
langer geleden plaatsvond. Hier komt nog bij dat er na die zintuiglijke waarneming van het object
andere zintuiglijke waarnemingen van andere objecten zijn, die ook het voorstellingsvermogen
beïnvloeden. Na verloop van tijd vergeten wij hierdoor onze waarneming van zaken in het verleden,
en worden we beziggehouden door zaken in het heden of meer recente verleden. Waarnemingen die
oud, vaag en voorbij zijn, noemt Hobbes het geheugen. Alle informatie uit dit geheugen samen vormt
onze ervaring.
Voorstellingen die mensen in hun slaap hebben zijn dromen, en zijn ook (deels) het gevolg van
eerdere zintuiglijke waarnemingen. Deze dromen ontstaan door lichamelijke eigenschappen. Het
slapen in een koude omgeving zorgt bijvoorbeeld voor angstdromen. In zekere zin zijn dromen
hierdoor niet zo goed te onderscheiden van gedachten die we hebben als we wakker zijn, omdat ook
dromen een reflectie van onze waarnemingen en preoccupaties zijn. Vroeger begreep men dit niet,
en daarom speelden dromen en angst een grote rol in de heidense godsdiensten.
Het idee dat spoken en elfen bestaan is bedacht om mensen te doen geloven in de kracht van
wijwater, kruisbeelden en dergelijke. Het is ook zeker mogelijk dat God bovennatuurlijke
verschijnselen kan laten plaatsvinden, maar gewoonlijk moet men uitgaan van de gewone loop van
de natuur en niet te snel het bestaan van bovennatuurlijke zaken aannemen. Het is de taak van de
universiteiten om dit soort bijgelovige gedachten te ontmaskeren, maar in plaats daarvan doen ze er
juist vaak aan mee. Ze geven alleen maar door wat ze weten uit de onjuiste vroegere overlevering.
Hoofdstuk 3 – Over de opvolging of aaneenschakeling van voorstellingen
De afwisseling van gedachten in ons noemt Hobbes het ‘innerlijk vertoog’. Deze afwisseling van
gedachten is nooit willekeurig, maar heeft altijd te maken met iets wat onze zintuigen waargenomen
hebben. Er zijn twee soorten afwisselingen of aaneenschakelingen van gedachten. De eerste is
ongericht, doelloos. Deze gedachten lijken niet met elkaar in verband te staan. Toch zit er vaak ook
een bepaalde samenhang in.
De tweede soort zijn geleide gedachten, die worden geleid door een verlangen en een doel. Begeerte
doet ons bijvoorbeeld denken aan iets dat we gezien hebben en nu willen hebben. We gaan dan
denken aan een manier om datgene te bezitten. Er zijn twee soorten gerichte gedachtegangen: die
waarin wij zoeken naar de oorzaken van een doel wat we hebben, of naar de middelen om dat doel
te bereiken. De tweede soort houdt in dat we nagaan wat we met datgene wat we ons voorstellen
zouden kunnen bereiken. Deze soort van denken is uniek voor de mens. Het is een bepaalde
vindingrijkheid.
De herinnering kan ook zorgen voor voorzichtigheid, doordat men, voordat men een bepaalde actie
onderneemt, bedenkt wat de gevolgen van soortgelijke acties in het verleden waren. Dezelfde
handelingen zullen in het heden dezelfde gevolgen hebben. Dit voortuitzien is wat Hobbes verstaat
onder voorzichtigheid. In het Engels: ‘prudence’ dus vooruitzien, praktische wijsheid of politiek
inzicht. Hoe groter iemands ervaring, hoe meer zekerheid hij heeft over de toekomst.
2
, Wat de mens onderscheidt van dieren is echter niet de voorzichtigheid. Mensen hebben geen
geestelijke vermogens gekregen die ze vanaf hun geboorte krachtens hun mens-zijn hebben. Enkele
bijzondere geestelijke vermogens die in het vervolg besproken zullen worden kunnen mensen alleen
leren door moeite en oefening. Deze zijn allen het gevolg van de menselijke uitvinding van taal. Met
behulp van taal kan de mens zijn waarnemingen en gedachten op een zekere manier ordenen, en dat
onderscheidt hem van de dieren.
Alles wat de mens zich kan voorstellen is eindig. Het is onmogelijk om ons een voorstelling van het
oneindige te maken. We maken ons wat dat betreft geen voorstelling van het oneindige, maar van
ons eigen onvermogen om het ons voor te stellen. Het idee van God als Oneindige is daarom niet
bedoeld om God in ons voorstellingsvermogen te brengen, maar om God te eren. We kunnen ons
geen voorstelling van God maken omdat we ons niets kunnen voorstellen wat we niet eerst zintuiglijk
hebben waargenomen. Dit geldt voor alles wat we niet zintuiglijk hebben waargenomen. Dingen
kunnen dus ook niet op twee plekken tegelijk zijn, dat is nog nooit zo waargenomen. En daarin
worden volgens Hobbes vaak fouten gemaakt, omdat dat soort noties zomaar overgenomen worden
van filosofen en scholastici. [De klassieke traditie waar hij tegenin ging].
Hoofdstuk 4 – Over de taal
De taal is de nuttigste uitvinding van alle uitvindingen. Het stelt mensen namelijk in staat om hun
gedachten vast te leggen. De scholastiek heeft echter veel zinloze woorden bedacht, die geen
werkelijke verbinding met de fysieke werkelijkheid hebben.
De taal dient onder andere om vast te leggen wat we door nadenken ontdekken en om dat aan
anderen duidelijk te maken. Taal kan echter ook misbruikt worden, bijvoorbeeld als er onjuiste
gedachten opgeschreven worden.
Universele namen zijn namen die gegeven worden aan een hoeveelheid zaken die een bepaalde
hoedanigheid met elkaar gemeen hebben. Bijvoorbeeld de naam lichaam, of de naam mens. De
betekenissen van deze namen verschillen in breedte. Door het toekennen van namen maken we
geen gevolgtrekkingen meer uit onze voorstellingen, maar uit de benamingen die we aan de zaken
gegeven hebben.
Taal bepaalt ook wat waar en wat onwaar is. Het geven van definities aan de zaken is noodzakelijk.
Waarheid komt namelijk tot stand door onze benamingen op de juiste manier te rangschikken. Om
bijvoorbeeld geometrie te kunnen bedrijven, moet er eerst een duidelijke definitie van het begrip
driehoek zijn. Als er foute definities zijn, zijn de berekeningen en gevolgtrekkingen die met behulp
van die definities gemaakt worden, ook fout. Misbruik van taal is het opstellen van verkeerde
definities. Hoe meer taal en begrippen we gebruiken, hoe meer verkeerde definities we hanteren in
vergelijking met wat we zelf waarnemen om ons heen. Onze waarnemingen en eigen
voorstellingsvermogen bedriegen ons namelijk niet snel. Taal juist wel. Zomaar waarde toekennen
aan woorden op basis van het gezag van hun schrijvers is een slechte zaak. Geleerden als Aristoteles
en Thomas van Aquino waren immers ook maar mensen. [Hier uit Hobbes dus kritiek op de klassieke
traditie, waarin deze auteurs veel gezag hadden].
Er zijn positieve namen, die gebruikt worden om iets aan te duiden wat voorkomt in de natuur of wat
voorstelbaar is. Negatieve namen worden gebruikt om aan te geven dat een woord niet de naam is
van de zaak die bedoeld wordt, zoals ‘niets’ of ‘onbegrijpelijk’.
3