Les 1: Koolhydraten en lipiden
Koolhydraten bevatten suikers en polymeren van suikers. De simpele koolhydraten (of
simpele suikers) zijn monosachariden. Disachariden zijn dubbele suikers en polysachariden
zijn 3 of meer suikers aan elkaar gebonden. De meest voorkomende monosaccharide is
glucose (C6H12O6). Een suikermolecuul heeft een koolstofgroep en een waterstof groep.
De plek van de koolstofgroep bepaald of de suiker een Aldehyde of een Ketose is. Bij een
Aldehyde zit de koolstofgroep aan de buitenkant, waar bij een Ketose de koolstofgroep in
het midden van de structuurformule zit. De namen van suikers eindigen meestal op -ose.
Suikers hebben 3 tot 7 koolstofatomen in de molecuulformule. De structuurformule van een
suiker kan een lineaire vorm en een ringvorm hebben.
Glucose heeft twee varianten: De Alfa-vorm en de Beta-vorm. Bij de Alfa-vorm zit de OH-
groep onder en bij de Beta-vorm zit de OH-groep boven.
Een disacharide wordt gevormd door twee monosachariden te binden met behulp van een
glycosidische binding. Een glycosidische binding is een covalente binding tussen twee
monosachariden die gevormd is door een dehydratie reactie.
Bij deze reactie komt een watermolecuul vrij.
Polysachariden zijn macromoleculen opgebouwd uit honderden tot duizenden
monosachariden die verbonden zijn met een glycosidische binding. De vorm en functie van
,polysachariden hangt af van de suiker monomeren en de plek van de glycosidische
bindingen. Voorbeelden van polysachariden (polymeren van suikers) zijn:
➢ Zetmeel is een polymeer van glucose moleculen die planten gebruiken als brandstof.
Het makkelijkste zetmeel is amylose, deze is onvertakt. Ook is er amylopectine, deze
is wat meer vertakt. Bij zetmeel zijn alle glucose moleculen in de Alfa-vorm.
➢ Glycogeen is een polymeer van glucose die erg vertakt is. Ook glycogeen wordt
gebruikt als brandstof, maar dan in dieren. Bij dieren kan de glycogeenvoorraad een
dier niet lang onderhouden. Bij mensen zijn ze bijv. binnen een dag al uitgeput, tenzij
ze worden aangevuld door te eten.
➢ Cellulose is een polymeer van glucose moleculen die zorgt voor stevigheid in de
celwand van plantencellen. Bij cellulose zijn alle glucose moleculen in de Beta-vorm.
Cellulose is nooit vertakt.
Lipiden zijn niet groot genoeg om te behoren tot macromoleculen. Ze mengen
slecht/helemaal niet met water. Dat komt door de molecuulstructuur. De belangrijkste lipiden
zijn:
➢ Vetten. Een vet bestaat uit twee verschillende moleculen, namelijk glycerol en
vetzuur. Een vetzuur bestaat uit een lange koolstof-ketting, dit is de reden dat een
vet hydrofoob is. Een vet bestaat uit drie vetzuren die door middel van een
esterbinding zijn gebonden aan glycerol. Om deze reden wordt vet ook wel
triacylglycerol genoemd. Een vet kan verzadigd of onverzadigd zijn. Een verzadigd
vetzuur bevat geen dubbele bindingen. Een onverzadigd vetzuur bevat één of meer
dubbele bindingen. Transvetten kunnen hartziekten veroorzaken. De belangrijkste
functie van vetten is de opslag van energie.
➢ Fosfolipiden zijn de hoofdbestanddelen van celmembranen. Een fosfolipide lijkt op
een vet, maar heeft maar twee vetzuren gebonden aan glycerol ivp drie. Een
fosfolipide heeft een hydrofiele kop en een hydrofobe staart. Wanneer ze in contact
komen met water vormen ze een laag die de hydrofobe staarten beschermd voor het
water.
➢ Steroïden zijn lipiden die worden gekenmerkt door een koolstofskelet dat bestaan uit
vier gefuseerde ringen. Cholesterol is een steroïde die voorkomt bij dieren, in het
celmembraan.
, Het celmembraan mag niet te vloeibaar en niet te vast zijn.
Les 2: Eiwitten en enzymen
Eiwitten hebben veel functies, ze versnellen chemische reacties of spelen een rol in afweer,
opslag, transport, cellulaire communicatie, beweging of structurele ondersteuning. Enzymen
zijn eiwitten die dienen als katalysator, deze versnellen chemische reacties. Elk eiwit heeft
een unieke vorm, hoewel ze allemaal zijn opgebouwd uit dezelfde 20 aminozuren. De
aminozuren binden zich door middel van een peptidebinding. Een polymeer van aminozuren
heet daarom een polypeptide. Een eiwit bestaat uit één of meer polypeptiden die gevouwen
is op een specifieke 3D manier.
Alle aminozuren hebben een overeenkomstige structuur. Ze hebben
allemaal een aminogroep (NH2) en een carboxylgroep (COOH).
Daarnaast heeft elk aminozuur een restgroep (R), deze verschilt per
aminozuur.
Bij dit aminozuur is het middelste koolstofatoom een Alfa-koolstof.
Wanneer er twee koolstofatomen in het midden staan gaat het om een
Beta-koolstof.
Links gaat
het hier om een Alfa-
koolstof en rechts een Beta-
koolstof.
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper bmlhu. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €6,49. Je zit daarna nergens aan vast.