2020/
2021
Recht van de Europese Unie
Hoorcollege-aantekeningen
RIJKSUNIVERSITEIT GRONINGEN - COLLEGEJAAR 2020/2021
LISELOT BARON
Nota bene: de gele markeringen zijn arresten uit de bundel waarvan de casus wordt
geschetst.
,Hoorcollege 1 – introductie tot de interne markt
We beginnen met materiele recht van de Europese Unie: de interne markt. Het nadeel van
beginnen met de interne markt is dat het moeilijk is om hiermee te beginnen. Dit komt
doordat er bepaalde begrippen nodig zijn om de interne markt te begrijpen. Deze begrippen
gaan we vandaag behandelen.
De kern van het Europees recht is de bevoegdheidsverdeling tussen de lidstaten en de EU.
De interne markt staat centraal in het Europese recht. Wat is de interne markt? Het simpele
antwoord staat in art. 26 lid 2 VWEU. Het gaat om het vrij kunnen bewegen van goederen,
diensten en personen. Als je dit letterlijk neemt, bestaat er een politiek onhaalbare situatie.
Daarom zitten er condities aan deze normen. Waarom hebben we een interne markt? Kijk in
art. 1 en 3 VEU. De interne markt gaat niet alleen om vrij bewegen, maar ook om andere
dingen die de EU kan ondersteunen, zoals economische groei. Het gaat desalniettemin niet
alleen om economische belangen, maar ook om zaken als milieu en gezondheidszorg. Het
doel van de interne markt staat in art. 1 VEU: de volkeren in Europa dichter bij elkaar
brengen.
Waaruit bestaat de interne markt?
1. Vrij verkeer van goederen: art. 30, 34–36 en 110 VWEU
2. Vrij verkeer van personen
A. Werknemers: art. 45 VWEU
B. Zelfstandigen: art. 49 VWEU
C. Vrij verkeer van diensten: art. 56–62 VWEU
3. Vrij verkeer van kapitaal: art. 63–65 VWEU
4. Unieburgerschap: artt. 20 en 21 VWEU
5. Een systeem van onvervalste mededinging: artt. 101–109 VWEU en protocol 27
De interne markt bestaat uit 4 vrijheden: goederen, diensten, personen en kapitaal. Het
unieburgerschap vloeit voort uit het vrij verkeer van personen. Het systeem van onvervalste
mededinging wordt later uitgebreid behandeld.
Hoe behouden we deze vrijheden? Daarvoor bestaan er twee methodes: positieve en
negatieve integratie. Als een nationale regel in strijd is met een verbod, wordt negatieve
integratie toegepast. Dit is te vinden in een aantal artikelen. Positieve integratie zit niet in
een verdrag, maar is een secundaire wetgeving door middel van richtlijnen. Nationale
wetgeving wordt vervangen door EU-wetgeving. Dit wordt goed behandeld in het boek.
Positieve en negatieve integratie
1. Negatieve integratie: de verboden in het Verdrag
a. De Verdragen vertellen lidstaten door middel van de verboden wat ze
niet mogen doen
b. De focus ligt op nationale regelgeving die het functioneren van de
interne markt belemmert.
2. Positieve integratie (ook wel harmonisatie genoemd): Europese secundaire
wetgeving
1
, a. Nationale regelgeving wordt vervangen door uniforme EU-
standaarden.
b. De focus ligt op EU-standaarden die het functioneren van de interne
markt bevorderen.
De relatie tussen positieve en negatieve integratie is moeilijk, omdat het niet altijd duidelijk
is welke regel je wanneer toe moet passen. Dit zijn de hoofdregels voor het toepassen:
- Als er geen harmonisatie is, is het verdrag het enige wat je hebt. De verboden in de
Verdragen vormen het beoordelingskader van nationale regels.
- Als er wel harmonisatie is, dan geldt de harmonisatie. De Europese secundaire
wetgeving vormt het beoordelingskader van nationale regels.
o Recente voorbeelden:
1. Roaming-verordening (Vo. 531/2012). (Overal in de EU kun je
je eigen internet (4G) gebruiken).
2. Geoblocking-verordening (Vo. 2018/302)
3. Dienstenrichtlijn (Rl. 2006/123)
4. Burgerschapsrichtlijn (Rl. 2004/38)
Wie garandeert dat de Europese wetgeving werkt? Het EU-recht is enorm effectief geweest.
De lidstaten houden zich over het algemeen aan de regels. Waarom de lidstaten dit doen, is
politicologisch en daar gaat het niet over bij dit vak. Een grote rol in het succes van de
Europese integratie is vervuld door het Hof van Justitie. Vooral door middel van twee
arresten (‘Van Gend en Loos’ en ‘Costa/ENEL’) die hebben geleid tot de constitutionalisering
van de verdragen. De constitutionalisering houdt in dat het recht wordt gezien als een
onderdeel van de nationale constitutionele grondwettelijke identiteit. Het hof heeft drie
doctrines, of beginselen, bedacht die centraal staan in dat wat de EU is. Namelijk: de EU is
een autonome rechtsorde, welke rechtstreeks doorwerkt in de nationale rechtsordes (de
regels van het EU kun je als individu rechtstreeks inroepen bij de nationale rechter) en de
regels van de EU hebben voorrang op nationaal recht. Essentieel hierin is de
prejudiciëlevraagprocedure, art. 267 VWEU. Het is een procedure die nationale rechters
kunnen gebruiken om te communiceren met het Hof van Justitie (HvJ). Nationale rechters
kunnen vragen stellen over het Europees recht aan het HvJ. De procedure is zo belangrijk,
omdat er een rechtstreekse werking moet zijn van het Europees Recht (Van Gend en Loos).
De beginselen zijn dus:
1. Autonomie
2. Rechtstreekse werking
3. Voorrang
Autonomie van het EU-recht
Van Gend en Loos (Jurisprudentiebundel, p. 312):
- “Het [EEG]-verdrag is meer dan een overeenkomst welke slechts wederzijdse
verplichtingen tussen de verdragssluitende mogendheden schept”
- “Dat […] de Gemeenschap in het volkenrecht een nieuwe rechtsorde vormt ten bate
waarvan de Staten, zij het op een beperkt terrein, hun soevereiniteit hebben
begrensd en waarbinnen niet slechts deze Lid-Staten, maar ook hun onderdanen
gerechtigd zijn.”
2
, - “Dat het gemeenschapsrecht derhalve, evenzeer als het, onafhankelijk van de
wetgeving der lidstaten, ten laste van particulieren verplichtingen in het leven roept,
ook geëigend is rechten te scheppen welke zij uit eigen hoofde kunnen geldig
maken”
Het EU noemt zichzelf een nieuwe rechtsorde. Dit impliceert dat de werking van de
verdragen niet afhankelijk is van de rechtsorde van de lidstaten. Dit maakt het Unierecht
autonoom.
De individuen van de EU kunnen hun rechten inroepen voor de nationale rechter. Hierover
zegt het HvJ in Van Gend en Loos: “Dat de waakzaamheid der belanghebbenden op de
verzekering van hun rechten een doelmatige controle verschaft, die zich paart aan het
toezicht dat de artikelen [258 en 259 VWEU] aan de Commissie en de lidstaten opdragen.”
(p. 313).
Wat betekent rechtstreekse werking praktisch gezien?
Een bepaling van Unierecht kan door een individu worden ingeroepen voor de nationale
rechter, alsware het nationaal recht.
Individuen kunnen de bepalingen inroepen die voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk zijn
(dit blijkt uit Van Gend en Loos). Als de bepaling duidelijk stelt wat de lidstaat moet doen,
heeft deze rechtstreekse werking. Verticale rechtstreekse werking is het kunnen inroepen
van de bepaling tegen de lidstaat. Horizontale rechtstreekse werking is het kunnen inroepen
van de bepaling tegen andere individuen. Per bepaling moet worden bepaald of deze
verticale of horizontale rechtstreekse werking heeft.
Autonomie en voorrang
Wat gebeurt er nu wanneer een nationale wet conflicteert met de EU-wetgeving? Het HvJ
heeft in Costa/ENEL bepaald dat het EU-recht dan voorrang heeft. De nationale regels die
conflicteren moeten buiten toepassing worden gelaten. In art. 4 lid 3 VEU staat een
loyaliteitsbeginsel voor de lidstaten en dit beginsel geldt voor alle entiteiten van de lidstaten
(dus ook voor rechters). Hieruit zou je kunnen afleiden dat de rechter de plicht heeft om het
EU-recht voorrang te geven. De voorrang is absoluut. Het EU-recht heeft dus een enorme
invloed.
› Costa/ENEL: “dat het Verdragsrecht, dat uit een autonome bron voortvloeit, op
grond van zijn bijzonder karakter niet door enig voorschrift van nationaal recht opzij
kan worden gezet” (jurisprudentiebundel, p. 319)
› “…het verdragsrecht, dat uit een autonome bron voortvloeit, op grond van zijn
bijzonder karakter niet door enig voorschrift van nationaal recht opzij kan worden
gezet, zonder zijn gemeenschapsrechtelijk karakter te verliezen en zonder dat de
rechtsgrond van de gemeenschap zelf daardoor wordt aangetast”
› “Dat […] latere eenzijdig afgekondigde [nationale] wettelijke voorschriften, die tegen
het stelsel van de Gemeenschap ingaan, iedere werking ontberen” (p. 319–320)
Bevoegdheidsverdeling: attributie
De tegenhanger van de absolute werking van het EU-recht is dat het EU-recht alleen maar
werkt waar de Europese Unie bevoegdheid heeft. Het basisbeginsel is dat de lidstaten
3
,soeverein zijn en de EU heeft alleen de bevoegdheden die de lidstaten impliciet of expliciet
aan haar hebben overgedragen. Dit basisbeginsel staan in art. 4 lid 1 VEU.
› Art. 4(1) VEU: de EU heeft alleen de bevoegdheden die de lidstaten aan haar hebben
toegedeeld.
› Art. 5(1) en (2) VEU: de EU handelt slechts binnen de grenzen van haar
bevoegdheden om de daarin bepaalde doelstellingen te verwezenlijken
› Dat vertaalt zich in drie “soorten” bevoegdheden:
• Exclusieve bevoegdheden (art. 3 VWEU). Een voorbeeld is de
gemeenschappelijk handelspolitiek met derde landen en het monetaire
beleid.
• Gedeelde bevoegdheden (art. 4 VWEU). De belangrijksten zijn de interne
markt en milieubeleid.
• Ondersteunende bevoegdheden (art. 6 VWEU)
Bevoegdheidsverdeling: rechtsgrondslag
De bevoegdheden van de EU staan dus in art. 3, 4 en 6 VWEU. Als het gaat om de werking
van negatieve integratie, hoeft er niets te gebeuren. De verboden staan in het verdrag, deze
kunnen worden toegepast. Een voorbeeld van negatieve integratie is art. 45 VWEU. Voor de
werking van positieve integratie is wetgeving nodig, secundaire wetgeving. Om een
verordening of richtlijn te maken, is een rechtsgrondslag nodig. Het komt erop neer dat
omdat de EU alleen mag handelen overeenkomstig de aan haar toegekende bevoegdheden,
de EU ook alleen maar mag handelen binnen de grenzen van de bevoegdheidsverdeling. In
de verdragen staan rechtsgrondslagen en in de rechtsgronden staat welke maatregelen de
EU mag nemen (wat de inhoud en het doel is) en welke procedure hiervoor gebruikt moet
worden.
De twee ‘meest genoemde’ rechtsgrondslagen zijn de volgende:
- Artikel 114 VWEU:
Het Europees Parlement en de Raad stellen volgens de gewone wetgevingsprocedure
[...] de maatregelen vast inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en
bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die de instelling en de werking van de
interne markt betreffen.
- Artikel 192 VWEU:
Het Europees Parlement en de Raad stellen volgens de gewone wetgevingsprocedure
[…] de activiteiten vast die de Unie moet ondernemen om de doelstellingen van
artikel 191 te verwezenlijken.
Een rechtsgrondslag is dus altijd noodzakelijk om secundaire wetgeving te maken. Artikelen
3, 4 en 6 zijn geen rechtsgrondslagen! Er staat niets in over de procedures die gevolgd
moeten worden voor secundaire wetgeving.
Samenvattend: de EU heeft alleen de bevoegdheden die ze van de lidstaten heeft gekregen
en de bevoegdheden werken verschillend naar gelang het positieve of negatieve integratie
is.
Twee voorbeelden:
Casus positieve integratie
4
, Tabaksreclamerichtlijn
Tabaksreclameregels waren een tijd geleden heel belangrijk binnen de EU. Tegenwoordig
bestaat er zeer beperkt tabaksreclame. Dit is voor een groot deel het resultaat van
harmonisatie van de EU. Een van de richtlijn die de EU destijds wilde aannemen, hield in dat
eigenlijk alle tabaksreclame werd verboden. De richtlijn werd aangenomen met de grondslag
van art. 114 VWEU. De vraag is of de richtlijn wel gaat over het verbeteren van de interne
markt voor producten waarin of waarop tabaksreclame is afgebeeld, of dat de richtlijn
eigenlijk over de volksgezondheid gaat. Bondsrepubliek Duitsland stelt dat de richtlijn niets
te maken heeft met marktwerking; dit is gewoon een volksgezondheidsmaatregel. Dit is
belangrijk omdat er een verbod is binnen de EU van de harmonisatie van volksgezondheid.
De richtlijn had dus niet aangenomen mogen worden als het echt over volksgezondheid
gaat. Duitsland gaat naar het HvJ en stelt dat de richtlijn niet aangenomen had mogen
worden, omdat het de verkeerde rechtsgrondslag was en zonder art. 114 VWEU is er
überhaupt geen grondslag voor de richtlijn.
Argumenten van Duitsland:
› Een totaal reclameverbod maakt de vrijheden van de interne markt ten aanzien van
tabaksreclame nagenoeg geheel ongedaan;
› Er is geen bewijs voor aanzienlijke verstoringen van de interne markt voor
tabaksproducten. Als dit bewijs er niet is, heeft de EU dus via art. 114 VWEU een
onbeperkte bevoegdheid.
› Het eigenlijke doel van de richtlijn is bescherming van de volksgezondheid. In de
richtlijn stond namelijk een artikel dat lidstaten ook alle tabaksreclame mogen
verbieden.
Het harmonisatieverbod in art. 168 lid 5 VWEU geldt.
Waarom begon Duitsland deze rechtszaak?
Duitsland begon deze zaak, omdat ze bang waren dat als deze richtlijn mag, dat art. 114
VWEU een lege huls is, omdat alle richtlijnen dan aangenomen kunnen worden op basis van
deze wet.
Analyse van het Hof van Justitie:
R.o. 95: “Derhalve moet worden onderzocht, of de richtlijn werkelijk ertoe bijdraagt dat de
belemmeringen van het vrije verkeer van goederen en van de vrijheid van dienstverrichting
worden weggenomen en de mededingingsverstoringen worden opgeheven” Het hof stelt
zichzelf twee vragen:
Draagt de richtlijn bij aan het vergemakkelijken van het handelsverkeer? (r.o. 96–105)
- Van tijdschriften en kranten met tabaksreclame? In sommige lidstaten
zijn de tijdschriften verboden door de tabaksreclame en in andere
landen is het wel toegestaan. De makers zouden dus twee soorten
tijdschriften moeten maken: één met de reclame en één zonder.
Uniforme regels (een totaal verbod) verbetert de interne markt. Voor
deze producten is de richtlijn prima.(R.o. 98)
- Maar ook van affiches, parasols, asbakken, reclamespots? Deze
producten hebben alleen maar tabaksreclame. Voor deze producten
zorgt de richtlijn niet voor het garanderen van vrij verkeer, maar voor
5