Nederlands Hoofdstuk Formuleren
Formuleringsfouten
1.1 Onjuiste herhaling:
Als een voorzetsel ten onrechte twee keer wordt gebruikt, is dat een
onjuiste herhaling
Voorbeeld:
Op zo’n partij als het Vlaams Belang zou een mensenrechtenactivist niet
op moeten stemmen.
1.2 Tautologie:
Als hetzelfde twee keer wordt gezegd met verschillende woorden van
dezelfde woordsoort (synoniemen).
Voorbeeld:
Ik lees graag boeken over de toekomst van de samenleving, zoals
bijvoorbeeld ‘1984’ van George Orwell en ‘Brave new world’ van Aldous
Huxley
1.3 Pleonasme:
Als een deel van de betekenis van een woord of een woordgroep, nog eens
door een ander woord uitgedrukt wordt. (meestal van een andere
woordsoort).
Voorbeelden:
De aanwezige toeschouwers kregen van de organisatie allemaal een
aandenken.
Ik heb toestemming van de docent scheikunde om dit gevaarlijke proefje
te mogen uitvoeren.
De export van textiel naar het buitenland is dit jaar met twintig procent
gegroeid.
1.4 Contaminatie
Als twee woorden of uitdrukkingen worden verward en ten onrechte
worden vermengd.
Voorbeelden:
Overnieuw, uitprinten, nachecken
Als moeder zijnde besteed ik veel tijd aan de opvoeding van de kinderen.
De Arena behoort tot een van de mooiste stadions in Nederland.
Die cd-speler is prachtig, maar die kost toch echt veel te duur.
1.5 Dubbele ontkenning
In zinnen met een werkwoord dat al een ‘ontkennend’ karakter heeft
(voorkomen, verbieden, enz.) wordt soms ten onrechte een tweede
ontkenning toegevoegd
Voorbeeld:
De examenkandidaten deden veel moeite om te voorkomen dat er in hun
profielwerkstuk geen spelfouten zouden staan.
, 2.1 Onjuist verwijswoord
antecedent pers.vnw bez.vnw aanw.vnw betr.vnw
m. de-woord hij, hem zijn, z’n deze, die die
v. de-woord zij, ze (bij niet-personen ze!) haar, d’r deze, die die
het-woord (o.) het zijn, z’n dit, dat dat
mv. zelfs. nw o: zij,ze; lv: hen; na voorzetsel: hen; mv: hun hun deze, die
die
Hij, zij (ze) of het; hem of haar; zijn of haar:
Mannelijk woord = hij, hem, zijn
Vrouwelijk woord = zij, ze, haar
Onzijdig woord = het, zijn
Landen, steden, clubs = het, zijn
Verkleinwoord = het, zijn
Die of dat; deze of dit:
De-woord = die, deze
Het-woord = dat, dit
Hen of hun:
Lijdend voorwerp = hen
Voorzetsel = hen
Meewerkend voorwerp = hun
Dat of wat:
Het-woord = dat
Onbep. vnw. = wat
Vb: Iets wat je zelf niet kunt, moet je door een ander laten doen.
Overtreffende trap = wat
Vb. Het mooiste wat ik ooit heb gezien, is de scheve toren van Pisa.
Een hele zin = wat
Vb. Het sneeuwt in het westen, wat voor veel vertragingen zorgt bij de NS.
Wie of waar:
Personen = wie
Zaken = waar
2.2 Onduidelijk verwijzen
Soms wijst een verwijswoord terug naar iets wat helemaal niet in de tekst
staat. Het heeft dan geen antecedent.
Voorbeeld:
Natuurlijk is natuurbescherming blij met wildviaducten, omdat ze dan
gemakkelijk van de ene kant van de snelweg naar de andere kunnen
komen.
“Ze” slaat op “het wild”, en dat staat niet in de tekst!
In andere gevallen is er meer dan één antecedent mogelijk: dan is het
onduidelijk wat het juiste antecedent is.
Voorbeeld:
Karianne zei tegen Daniëlle dat ze haar blonde haren voor de presentatie