Samenvatting
‘Werken Aan Wonen’
Bas Koedood
0834775
VGE4A / VMA1A
Pagina 1
,Inhoud:
1. Hoofdstuk 1: Vervalt
2. Hoofdstuk 2: Geschiedenis Volkshuisvesting in Nederland Pagina 3
3. Hoofdstuk 3: Bouwen en Plannen Pagina 8
4. Hoofdstuk 4: Hoe kom je aan een woning? Pagina 16
5. Hoofdstuk 5: Huren en verhuren nader belicht Pagina 22
6. Hoofdstuk 6: De sociale taak van de woningcorporaties Pagina 27
7. Hoofdstuk 7: De wijkenaanpak: leefbaarheidsproblemen Pagina 32
8. Hoofdstuk 8: Wijkenaanpak nader bekeken: de drie pijlers Pagina 36
Pagina 2
,Hoofdstuk 2: Geschiedenis volkshuisvesting in Nederland
Was het vroeger alleen de mensen met een laag inkomen die ofwel moesten huren, ofwel op
een wachtrij moesten voor een sociale huurwoning: nu moet ook de middenklasse wachten.
Volkshuisvesting lijkt in Nederland vastgelopen.
Volkshuisvesting in de periode van de industrialisatie (1850-1945)
Huisvesting was een zaak van particulieren. Voor hen was dit aantrekkelijk: de huur komt
geregeld binnen en in de waarde van het vastgoed zit een stijgende lijn. Ook voor
institutionele beleggers als pensioenfondsen, beleggingsmaatschappijen en
verzekeringsmaatschappijen waren huurwoningen een zekere belegging. Particuliere huur
was enorm, het eigen woning bezit erg laag.
Toen de industrialisatie op gang kwam ging de werkgelegenheid in de landbouw achteruit.
Landbouwers trokken naar de stad, maar daar waren te weinig huizen. De overheid moest
zorg dragen voor veiligheid en gezondheid (nachtwakersstaat), maar niet aan huisvesting.
Voorrang werd verleend aan het particuliere initiatief. Ze mochten geen eisen op bouwgebied
stellen en het bouwen van huizen moest bij de vrije markt blijven. Dit zorgde voor slechte
leefomstandigheden. Woningeigenaren gingen hun huis nog meer opsplitsen voor meer
huur, er was onvoldoende lucht en licht. In grote steden (vooral Amsterdam) kwam de
revolutiebouw; met gaat met inferieure bouwmaterialen nieuwe woonwijken maken.
Gevolgen hiervan waren drankmisbruik en de verspreiding van besmettelijke ziektes.
Een deel van de gegoede burgerij kan het niet langer aanzien. Fabrikanten zien in dat
arbeiders beter werken als ze beter wonen. Arbeidersorganisaties oefenen druk uit om tot
verbetering van de volkshuisvesting te komen. Maar hoe? Arbeiders hebben geen geld en de
gegoede burgerij acht hen ook niet in staat om de huizen goed te onderhouden. In 1852
wordt de Vereniging ten Behoeve der Arbeidersklasse opgericht, vanaf dat moment komen
er een hoop initiatieven. Een soort woningbouwverenigingen, maar dan alleen lokaal. Rond
1900 waren er 112 met gemiddeld 70 huizen per stuk. Particulieren zorgen voor kapitaal
tegen lage rente, daardoor konden er huizen van redelijke kwaliteit gebouwd worden. Ook
was er sprake van paternalisme: de bewoners moesten opgevoed worden tot beschaafde
burgers. Hierdoor kwamen er soms woningopzichteressen. In de tussentijd was de verzuiling
ook in volle werking, dus waren er woningbouwverenigingen voor alle vier de zuilen
(katholiek, protestant, sociaal en liberaal).
Rond 1900 ontkomt de overheid er niet meer aan: het woningvraagstuk moet wettelijk
worden geregeld. In 1901 komt de eerste Woningwet (Ww). Hoewel sterk gewijzigd, deze
wet is nog steeds van toepassing. De wet was van fundamenteel belang voor de kwaliteit
van de woningbouw. Allereerst regelde de wet aan welke eisen de woningen moesten
voldoen en hoe deze gecontroleerd zouden worden (bouwvoorschriften). De gemeenten
kregen deze taak, zij moeten zorgen voor goede nieuwbouw en oude woningen verbeteren
(door eigenaren te dwingen tot onderhoud). In een bouwverordening moest elke gemeente
de eisen aan woningen vastleggen. Particulieren die een woning wilden laten bouwen
moesten een bouwvergunning aanvragen. Er kwam per gemeente een Dienst Bouw- en
Woningtoezicht. Zij mochten zelfs onteigenen.
Ook regelde de woningwet welke instellingen de sociale woningbouw mochten gaan
verzorgen. Het uitgangspunt bleef dat particulieren moesten bouwen, maar de overheid
maakte geld vrij om zogenoemde toegelaten instellingen en gemeentelijke woningbedrijven
huizen te laten bouwen. Dit om te voorzien in de vraag om goedkope woningen van goede
kwaliteit. Dit werden de woningbouwverenigingen, zij mochten alleen op het gebied van
volkshuisvesting actief zijn. Sociale woningbouw was nu goed mogelijk, maar in het begin
was er nog maar weinig animo voor.
Pagina 3
,Tegelijkertijd was er een discussie over de huur, vooral over de woningwetwoningen. Door
de subsidie was de kostprijs van de woning lager dan bij de marktprijs. Dit werd gezien als
oneerlijke concurrentie tegenover particuliere verhuurders. De sociale wetten worden
uitgebreid. In 1916 worden de huren bevroren en in 1918 werd de huurbescherming
afgekondigd. Nadat de politieke onrust van WOI afnam, kwam er weer een vrije
maatschappelijke markt. Verhuurders lokken mensen met een maand gratis wonen, etc.
Door de crisis konden de arbeiders echter niet weg. Er kwamen huurstakingen om de
particuliere verhuurders meer rekening te laten houden met de verlaagde lonen.
Volkshuisvesting vanaf de wederopbouw tot begin jaren zeventig (1945-1970)
Na WOII moet Nederland opnieuw opgebouwd worden. Er is een tekort aan woningen, er
heerst armoede, huizen zijn beschadigd. Herstel van de economie heeft voorrang. Het tekort
aan woningen neemt toe. De bevolking neemt ook toe. Mensen moeten noodgedwongen bij
hun ouders blijven wonen. Na de onafhankelijkheidsverklaring van Indonesië komen er
300.000 mensen naar Nederland. Een half miljoen Nederlands emigreert. De overheid komt
met een anticyclisch beleid. De hoeveelheid geld voor woningbouw laat men afhangen van
de economische conjunctuur (de overheid was verantwoordelijk). Was er een
laagconjunctuur met minder vraag naar arbeidskrachten en dus werkloosheid, kreeg de
bouwproductie van de overheid een stimulans. Nederland kent een geleide loonpolitiek om
de lonen laag te houden en de export te stimuleren. Er komt een koppeling tussen huur en
loon, want de huur mag ook niet te veel stijgen (= kogels voor de vakbonden)
Na de oorlog was de huisvesting vooral in handen van de overheid. Natuurlijke bondgenoten
waren de woningbouwverenigingen. De overheidstaken waren: bouwen, verdelen en
financieren. Bouwen: om de nood aan te pakken moesten er 700.000 woningen per jaar
worden gebouwd, ging om kwantiteit. Systeembouw, geprefabriceerde onderdelen, wordt
steeds meer gebouwd. Dat gaat snel, maar zorgde voor identieke woningen. Verdelen: het
tekort aan woningen maakte een verdeling systeem urgent. In 1947 wordt de Woonruimtewet
aangenomen. De gemeenten bepalen wie in aanmerking komen voor een vrijgekomen
huurwoning, wie dan ook de eigenaar was. Deze huurwoningdistributie zou van alle
naoorlogse distributie verreweg het langste blijven bestaan. Financieren: doordat de
huurprijzen na de oorlog onderdeel waren van de inkomenspolitiek, werden ze betaalbaar
gehouden. In 1950 komt de huurwet; waarin zowel de huurbescherming als de hoogte van
de huurprijs geregeld wordt. Hierdoor waren huurders beschermd tegen opzegging van de
huur en tegen onredelijke verhogingen van de huurprijs.
De recente geschiedenis van het wonen (vanaf 1970)
Door de economische groei en de toename van de welvaart wordt vaker gepleit voor minder
staatssteun en meer bijdrage van de burgers. Is er nog wel ruimte voor particulier initiatief ?
Werd de burger nog wel voldoende op de eigen verantwoordelijkheid aangesproken? Dit
nieuwe denken leidt tot bezuinigingen en zelfs tot een stelselwijziging, waardoor de
corporaties op eigen benen kwamen te staan en de overheidssubsidies voor nieuwbouw
grotendeels werden afgeschaft. De markt krijgt weer een grote rol.
Artikel 22 van de Grondwet: Bevordering van voldoende woongelegenheid is voorwerp van
zorg der overheid. Wonen is een sociaal grondrecht. Burgers hebben echter geen
individueel recht op een woning. In tegenstelling tot de particuliere sector is de collectieve
sector er om de burgers een goed bestaan te bieden. Deze sector bestaat uit de overheid en
semioverheidsbedrijven die goederen en diensten produceren die noodzakelijk zijn voor het
goede bestaan van burgers, maar die niet winstgevend door de particuliere sector kunnen
worden afgeleverd. Tegenwoordig is de privatisering van de collectieve sector erg hot,
openbaar vervoerd, energie, post en telefonie.
Pagina 4
,In de discussie over de verzorgingsstaat spelen twee grote politieke vraagstukken een rol:
1. Tot hoe ver strekt zich het goede bestaan uit dat burgers door de collectieve sector
moet worden geboden?
2. Kan de particuliere sector dat goede bestaan niet beter bieden? Collectieve sector
kost veel geld, bij de productie binnen de markt zou dit minder zijn.
Ondanks de wet van vraag en aanbod is er een tekort aan betaalbare huurwoningen en door
de lange bouwtijd, de beperkte bouwcapaciteit, de crisis en het gekort aan bouwlocaties,
geldtekort gaat de bouw langzaam. De uitspraak: laat de markt de werk doen, gaat dan ook
om meerdere redenen niet op. Het gaat niet alleen om de woningmarkt, maar ook om de
grondmarkt, de bouwmarkt, de financiële markt en de arbeidsmarkt. En ook de woningmarkt
zelf is onder te verdelen. In Nederland is 45% van de huizen huurwoning (van de zeven
miljoen in totaal). Van deze woningen is 30% particulier eigendom. De markt van
huurwoningen is maar ten dele vrij: het overgrote deel wordt door de overheid gereguleerd
om de lagere inkomens te beschermen. De huurwoningenmarkt is onderverdeeld in drie
sectoren:
1. De geliberaliseerde markt van huurwoningen, ook wel: de vrije sector. Betreft
woningen die bij het opnieuw verhuren een hogere huur hebben dan de maximale
huurgrens voor de huurtoeslag. De aanvangshuur en de periodieke huurverhogingen
worden door de (ver)huurder zelf geregeld
2. De markt voor gereguleerde of sociale huurwoningen: de woningen met een lagere
huur dan de maximale huurgrens voor de huurtoeslag. Toewijzing is afhankelijk van
de criteria van het stelsel van woonruimteverdeling. De hoogte van de huur hoort
afgestemd te zijn op een puntentelling van de kwaliteiten van de woning. De jaarlijkse
huurverhoging moet binnen een maximum van de overheid blijven. Dit staat
overigens niet gelijk aan een corporatiewoning, want particuliere huurwoningen met
een lage huur vallen hier ook onder. Van alle huurwoningen heeft 70% bij de
particulieren een lage huur.
3. De markt van onderhuur. Het huren van een huis of kamer van een zittende huurder,
deels illegaal. Dit leidt tot zeer hoge huurprijzen. Legale kamerbewoners vallen onder
de huurbescherming en de huurregulering.
De sectoren zijn van elkaar afgegrensd. Om toegang te krijgen tot de koopwoningmarkt moet
het inkomen en eigen vermogen hoog genoeg zijn. Sinds 1945 zijn er 5,8 miljoen woningen
gebouwd (meer, want er zijn ook woningen gesloopt). Vooral in de jaren 70 en 80 ging het
snel. Het is opvallend dat de woningbehoefte stelselmatig te laag is ingeschat. De behoefte
aan het woningtekort is niet gelijkmatig verdeeld: in de groten steden is er een tekort, in
delen van het platteland is het vel minder.
Na WOII wilde de overheid nieuwbouwwoningen met een lage huur. Als de kosten volledig
zouden zijn doorberekend, werden de huren te hoog. Daarom verleende men
objectsubsidies. Zo hield men de huren kunstmatig laag. Het deel van de kostprijs van een
huurwoning dat niet kan worden terugverdiend met de huur wordt de onrendabele top
genoemd. Met de objectsubsidies konden de bouwers voor die onrendabele toppen
gecompenseerd worden. Probleem: objectsubsidies kwam niet alle huurders van een
betreffende woning ten goede. Mensen die meer geld hadden, moesten ook meer betalen.
De overheid ging vervolgens dit steeds minder doen, tot in 1995 werden opgeheven door de
subsidiebedragen die de woningcorporaties nog kregen weg te strepen tegenover wat zij nog
moesten betalen. Met deze bruteringsoperatie was de rijksoverheid in één klap van de
subsidies af en werden de corporaties financieel onafhankelijk van het Rijk. In de jaren zestig
was ook de subjectsubsidie ingevoerd om mensen met lagere inkomens te helpen bij het
vinden van een betaalbare woning. Dit wordt tegenwoordig de huurtoeslag genoemd. De
huren konden hiermee meer marktconform worden, want de huurders die de hogere huren
niet konden opbrengen, kregen via de huursubsidie compensatie.
Pagina 5
,De huren van nieuwbouwwoningen (nieuwbouwhuren) waren hoger dan die van oude
woningen: de voorraadhuren. Vanaf de jaren zestig werd dit verschil kleiner gemaakt door de
huurharmonisatie, het op elkaar afstemmen van deze huren door bij oude woningen aan
nieuwe huurders hogere huur te berekenen. Zo moest de onrendabele top verkleind worden.
De maximumhuurprijs van een sociale huurwoning en de maximale jaarlijkse huurverhoging
worden door de overheid vastgesteld. Het maximale percentage voor de huurverhoging is
tegenwoordig inflatievolgend.
Met de Woonruimtewet werd de huurverdeling geregeld in de tijd van de grote woningnood.
In 1969 wordt de wet behalve in het westen en in de grote steden buiten werking gezet. In
1992 wordt de wet vervangen door de huisvestingswet, waardoor gemeenten de
verantwoordelijkheid kregen om in een huisvestingsverordening de schaarse sociale
huurwoningen en de goedkope koopwoningen te verdelen onder de lagere inkomens. De
gemeente kan verhuurders volgens deze wet verlichten leegstaande woonruimte te melden
en kan deze ruimte van hen vorderen. Zij kan een huisvestingsvergunning eisen van
huurders van sociale huurwoningen of eigenaar bewoners van goedkope koopwoningen. De
vergunning is vooral nodig in grotere gemeentes waar schaarste heerst. De criteria voor een
huisvestingsvergunning gelden alleen op het moment van de toewijzing. Daardoor kan het
gebeuren dat mensen na een tijd in een te groot huis wonen of te weinig of te veel huur
betalen. Als de huur niet in overeenstemming is met de hoogte van het inkomen spreken we
van scheefwonen.
Goedkope scheefheid betreft mensen met een hoger inkomen in een goedkope sociale
woning. Sinds 2011 moet van de Europese Commissie in Nederland 90% van de
huurwoningen met een huur tot de huurtoeslaggrens worden toegewezen aan huishoudens
met een belastbaar inkomen tot €33.000 per jaar. In 2010 had 34% te veel inkomen. In
Amsterdam woont een kwart scheef, omdat daar voor de middeninkomens te weinig huur- en
koopwoningen beschikbaar zijn. De doorstroming stagneert, de wachttijd voor een sociale
huurwoning wordt langer. In het overheidsbeleid wordt goedkope scheefheid gezien als
bewoning door mensen voor wie de huizen niet bestemd zijn. Als belangrijkste oorzaak van
de gebrekkige doorstroming wordt de kloof tussen de koopmarkt en de huurmarkt genoemd.
Op de koopmarkt zijn door de marktprijsontwikkeling (vraag) de prijzen sterker gestegen dan
op de grotendeels gereguleerde huurmarkt, waardoor dezelfde woning er meer kost. Door de
gebrekkige doorstroming is het moeilijk een sociale huurwoning te krijgen. Bovendien neemt
het aantal goedkopere huurwoningen af; ze worden verkocht of gesloopt en de nieuwbouw
bestaat vooral uit duurde huur- en koopwoningen. Hierdoor bestaat nu ook het begrip: dure
scheefheid. Dit betreft huurders uit de doelgroep van het sociale huisvestingsbeleid die in
een relatief dure huurwoning wonen. Zij doen een sterk beroep op de huurtoeslag ( in 2002
32%).
Nederland kent, in vergelijking met Europa, een omvangrijk corporatiebezit en weinig
particuliere huurwoningen. Ook hebben we een lager aandeel koopwoningen. Dit komt door
de WOII, hierna werd de woningnood aangepakt door veel huurwoningen te laten bouwen
door woningbedrijven. Nu wil men de woningvoorraad meer divers maken door een groter
accent te leggen op koopwoningen. Als beloning: de aftrek van de hypotheekrente, zo kan
het eigenwoning bezit gestimuleerd worden. Het uiteindelijke doel is dat mensen met een
middeninkomen of een hoger inkomen doorstromen naar een woning die bij hun
inkomensniveau past.
De woningmarkt in de eenentwintigste eeuw
Er is altijd een discussie of de overheid zich meer moet bemoeien, of juist niet. Liberalisatie
zegt niet, dit noemen we ook wel deregulering omdat de woonruimteverdeling en de
vaststelling van de huurprijs dan niet meer door de overheid, maar door vraag en aanbod
worden bepaald. De overheid treed alleen op om huisvesting te garanderen voor mensen
met een laag inkomen. Liberalisatie veronderstelt dat er een redelijke woningvoorraad is, die
Pagina 6
,mensen de kans geeft een betaalbare huur- of koopwoning te bemachtigen. Dit is niet zo.
We wonen niet zoals we zouden willen. De groeiende behoefte aan woningen, die steeds
groter wordt, hangt samen met de groeiende bevolking en het kleiner worden van
huishoudens. Wie als nieuweling, starter, op de woningmarkt komt moet 3 tot 12 jaar
wachten op een sociale huurwoning. Zij willen soms noodkopers zijn, maar de prijzen zijn
vaak te hoog en de financiering te moeilijk rond te krijgen.
Terwijl de huurwoningmarkt grotendeels gereguleerd is, genieten huizenkopers geen
bescherming. De koopprijzen zijn het resultaat van de vrije markt, de vraag is groter als het
aanbod. De handel stagneert door de crisis, het is moeilijk een hypotheek te krijgen en
mensen zijn minder snel geneigd te ruilen van woning. Vooral de mensen met een
middeninkomen zitten vast; ze verdienen te veel voor een sociale huurwoning, maar te
weinig voor een koopwoning. De hypotheekrenteaftrek, bedoelt om te helpen, heeft een
paradoxaal effect gehad. Mensen kunnen meer betalen voor een koopwoning door de aftrek,
waardoor de prijzen op de krappe markt zijn opgedreven. Nu de verkoop stagneert dalen de
prijzen, en krijgen steeds meer mensen een restschuld in plaats van winst. De woningmarkt
kent gevestigden en buitenstaanders. De starters kunnen moeilijk aan een huur- of
koopwoning komen. In de grote steden zit de woningmarkt op slot: de doorstroming komt niet
op gang.
Aedas (vereniging van woningcorporaties, de Nederlandse Woonbond, de Vereniging Eigen
Huis en de makelaarsorganisaties NVM, VBO en vastgoed PRO kwamen in 2012 met het
akkoord Wonen 4.0; een integraal hervormingsplan voor de huur als de koopmarkt:
Huren in de sociale huursector wordt jaarlijks 2% boven inflatie verhoogd tot de
huurprijs van de 4,5% van de WOZ waarde
De hypotheekrenteaftrek wordt over ene periode geleidelijk afgebouwd en de
overdrachtsbelasting wordt afgeschaft
De inkomstenbelasting compenseert dit en een woontoeslag zorgt dat het voor
iedereen betaalbaar blijft
In 2013 komt met moeite het woonakkoord er door.
Huren stijgen maximaal 6,5 procent met inkomensafhankelijke huurverhogingen
Maximale huur blijft gebaseerd op het woningwaarderingsstelsel
Hypotheken moeten binnen dertig jaar volledig afgelost worden om recht op aftrek
van hypotheekrente te krijgen
Ook wordt er een verhuurderheffing ingevoerd voor verhuurders van sociale huurwoningen
over de WOZ- waarde van de woningen. Het woonakkoord heeft grote gevolgen voor
huurders (hogere huren), kopers (verplicht hypotheek aflossen), en corporaties
(verhuurderheffing betalen ten koste van investeringen). Het rept grote weerstand op.
Pagina 7
, Hoofdstuk 3: Bouwen en plannen
In ons land is er geen grond over; alle grond is in gebruik. Behalve de bouw wordt ook de
omgeving van een huis goed gepland. Een huis staat nooit op zichzelf, maar meestal vlak bij
andere huizen, winkels, voorzieningen. Huizen zijn te bereiken via een netwerk van
verkeerswegen en aangesloten op waterleidingen, riolering, elektriciteitskabels en internet.
Ontwikkelingen in het bouwen
Bouwwijze en architectuur
De vormgeving van huizen moet voldoen aan een groot aantal technische voorwaarden.
Voorzieningen zoals keken, badkamer. Aansluiting voor gas, elektriciteit, telefoon, riolering.
Voldoende lucht, licht, uitzicht. Parkeerruimte.
De inrichting van woonwijken weerspiegelt de heersende ideeën over hoe mensen zouden
moeten wonen en leven. In de jaren dertig van de vorige eeuw waren er twee visies op het
toekomstige wonen. Een landelijke visie: ideaal van de tuindorpen, groene wijken met een
dorps karakter die tegen de stad aan werden gebouwd (Amsterdam, wijken als Betondorp).
En de stedelijke visie: pleitte voor hoogbouw. In 1919 kwam in Rotterdam het eerste
galerijgebouw met vier verdiepingen en een goederenlift. Na WOII breekt e hoogbouw door.
Was ook woningnood. In de jaren ’60 was er een ware hoogbouwgolf, driekwart van de
nieuwbouw kende minstens 6 verdiepingen. In de jaren 90 worden de huizen in de Bijlmer
gesloopt en vervangen door lage gebouwen. De moderne concepten van grootschaligheid
en van woning en verkeer bleken in de praktijk niet handig. Veel naoorlogse hoogbouw in
probleemwijken wordt gesloopt. In de jaren ’70 komt wens van de eengezinswoning met de
welvaart weer op. Leidt tot aanleg woonerven en Vinex wijken.
Veranderingen binnenshuis
De woningwet van 1901 bepaalde dat het toilet niet op de keuken mocht uitkomen en dat
elke slaapkamer een raam behoorde te hebben. Minimale omvang van kamers wordt
voorgeschreven. De vensterbanken worden verkleind, ramen worden hoog geplaatst:
voorkomen dat mensen ordinair met elkaar door het raam gaan kletsen. Badhuizen worden
aangelegd om te wassen, niet meer in huis (er was nog maar één kraan: in de keuken).
Begin 20ste eeuw, iedereen heeft een kolenkachel, later komen gaskachels en zelfs centrale
verwarming. In de laatste 50 jaar weinig verandering: grondoppervlak 50m2.
Wie woont waar
Een eeuw geleden was er weinig mobiliteit: woningen en bedrijven bij elkaar. Rijk en arm
woonden dicht bij elkaar. Nu mobiliteit veel meer. Rijkeren vertrokken uit de stad naar dorpen
in de omgeving, waar ze mooie huizen bouwen (denk aan Bloemendaal). Dit noemen we:
suburbanisatie. Ook steeds meer mensen uit de middenklasse verdwijnen naar
aantrekkelijke voorsteden. Na WOII komt er een grote behoefte aan woningen;
nieuwbouwijken aan de rand van de stad. Voorbeeld: Amsterdam. Het gemeentelijke
overloopbeleid stimuleerde mensen te verhuizen naar groeikernen. Ook uit de naoorlogse
flats en portiekwoningen vertrokken de mensen naar ‘buiten’. Dit noemen we conurbatie.
Zorgde voor veel verkeer in de regio. Pas in de jaren 90 wordt de stad aantrekkelijk voor
jongeren en komen ook gezinnen terug. Rond 1960 begonnen Turkse en Marokkaanse
gezinnen zich te vestigend in de wijken waar autochtonen Nederlands vertrokken. Jaren 70,
Surinamers. In de stadswijken zijn duidelijk etnische concentraties aangegeven. In de jaren
80 en 90 vertrokken steeds meer bedrijven en kantoren uit de (binnen)stad naar de rand van
de steden naar bedrijventerreinen en voorzieningscentra, vaak nabij vervoersknooppunten.
Oude industrieterreinen en havengebieden worden dan trendy woonwijken. Rond de
eeuwwisseling woonde bijna de helft van de mensen in sterk stedelijke gebieden. De
verstedelijking gaat door, want nieuwbouwwoningen worden vooral gebouwd en zijn steeds
vaker appartementen. In het hart van de grote steden worden beeld- en sfeerbepalende
winkelcentra en uitgaanscentra verder ontwikkeld. Dergelijke cityvorming maakt de steden
Pagina 8