Inleiding wetenschappelijk onderzoek | Week 1
Experimenteel onderzoek = onderzoek waarbij de onafhankelijke variabele (x) wordt
gemanipuleerd, daarna wordt gekeken of dit de afhankelijke variabele (y) beïnvloedt.
Sprake van een oorzakelijk verband/causale relatie, eisen:
- Samenhang.
- Tijdsvolgorde (X voor Y).
- Y daadwerkelijk door X beïnvloedt.
Correlationeel onderzoek = geen manipulatie, kijken naar samenhang tussen X en Y.
Waarom dit onderzoek?
- Niet alles kun je manipuleren.
- Verschijnselen zijn multicausaal, hebben meerdere factoren. Bij experimenteel
onderzoek maar 1 factor onderzocht.
- Resultaten op meer mensen van toepassing (GEEN samenstelling van groep).
Statisch significant = verschil in kleine groep geldt waarschijnlijk ook voor de grote groep
die hieruit voortkomt (geen absolute zekerheid)
Praktijkgestuurd onderzoek = bottom-up, van praktijk naar wetenschap.
3 componenten: onderzoekscyclus, vereist persoon met kennis en kunde, een context.
Praktijkgericht = top-down, van wetenschap naar praktijk.
Theoriegericht = verdere theorievorming, interesse onderzoeker.
Onderzoekscyclus = methodologische spelregels voor wet. Onderzoek.
Hierbij een persoon (onderzoeker) en context (personen, fysieke objecten, systemen).
5 B’s: belang, bereid, bekwaam, beschikbaar, benutting.
Praktijkonderzoekscyclus:
1. Conceptualiseren (inperken): probleem (in theoretisch kader plaatsen, om
conceptueel model te maken) doelstelling vraagstelling.
2. Concretiseren: onderzoeksopzet (wie, wat, wanneer, hoe).
3. Uitvoeren (verbreden): data verzamelen data verwerken en analyseren
rapportage.
Dit zorgt voor: 1. Grondigheid, 2. Transparantie (herhaalbaarheid en controleerbaar), 3.
Disciplinering.
Betrouwbaarheid = zelfde resultaat komt uit nieuw onderzoek.
Validiteit = kennis stemt overeen met de werkelijkheid.
- Intern valide = onderzoek dat controleerbaar volgens de regels is uitgevoerd.
- Extern valide = resultaten hebben ook betrekking op het algemeen.
Context (organisatie):
Structuur = totaal van manieren waarop werk in taken is verdeeld en worden gecoördineerd.
Cultuur = gemeenschappelijke veronderstellingen die groep in bestaan heeft geleerd.
Rolopvattingen onderzoek en praktijk:
- Intuïtief practicus = 100% praktijk.
- Reflectief practicus = reflectie op handelen met wetenschappelijke kennis.
- Scientist-practioner = wisselwerking onderzoek en praktijk.
- Evidence-based practicus = toepassing wetenschappelijke kennis naar gelang de
situatie dit vereist. Combi van wetenschappelijke kennis en context, wensen van klant
een eigen expertise.
- Klinisch wetenschapper = primaat bij wetenschap.
1
,Kwalitatief onderzoek = meer beschrijvend van aard en richt zich op interpretaties,
ervaringen en betekenis, in woorden.
Kwantitatief onderzoek = probeert feiten te achterhalen, waarbij de resultaten vaak worden
uitgedrukt in cijfers. Is toetsend.
2
, Inleiding wetenschappelijk onderzoek | Week 2
Conceptualiseringsfase:
1. Probleemstelling (discrepantie tussen feitelijkheid en wenselijkheid, is subjectief).
Heeft een ‘sense of urgency’ & is handelingsgericht. Het probleem zal naar verwachting
niet snel overgaan, daarom kan onderzoek ons helpen. Discrepantie geeft relevantie aan.
Guba en Lincoln:
- Concerns = iets waarover je je druk maakt.
- Issues (vraagstukken) = waarbij je tegenstrijdige standpunten in kan nemen,
meestal in de vorm van een twistpunt (staat voor een keuze)
Leveren beide kennis op voor het probleem. Je hebt ook stakeholders, dit zijn de mensen
die het probleem dragen en belang hebben bij het onderzoek.
- Praktisch probleem/maatschappelijk relevant = komen voort uit praktijk en
resultaten hebben consequeties voor praktijk.
- Theoretisch probleem = oorsprong in literatuur.
- Kritisch-emancipatorisch = onderzoeker identificeert zich met bepaalde minder
kansrijke groepen en streeft naar meer inzicht in de situatie waarin de groepen
verkeren bijv. vorming beleidsmaatregelen.
2. Doelstelling (inperking van probleemstelling).
- IN onderzoek = beoogde resultaat
- VAN onderzoek = wat doen we met het resultaat (benutting)?
Dit moet beide in de doelstelling staan.
Instrumentele benutting = beoordeling/verbetering, stoppen/doorgaan of dingen
veranderen.
Conceptuele benutting = meer kennis, verandering in denken.
3. Vraagstelling (verdere inperking).
Soorten vragen:
- Descriptief = dingen beschrijven, wat is?
- Normatief = beschrijven ‘hoe het zal moeten zijn’, met waarden en normen.
- Correlationeel/correlatief = samenhang, verbanden en/of relaties. Wat hangt samen
met wat?
- Impact = causale verbanden, wat beïnvloedt wat?
Goed geformuleerde vraagstelling:
- Is efficiënt, juiste en goede hoeveelheid kennis moet het opleveren.
- Moet breed gedragen worden door de belanghebbenden.
- Geeft sturing, moet juiste kennis kunnen genereren kernconcepten belangrijk!
Theoretisch kader = hiermee weet je:
- Herkomst onderzoek = welke literatuur is er al bekend, wat ontbreekt er?
- Uitkomst onderzoek = je kunt hiermee een hypothese opstellen
Hypothese = verwachting resultaat onderzoek (relatie tussen variabelen)
- Positief lineair = x hoog, y hoog.
- Negatief lineair = x hoog, y laag en andersom.
- Geen samenhang.
- Curve lineair.
+ causaal/niet-causaal
3