Samenvatting hoofdstuk 40
Het lichaam van een dier
Concept 40.1
Anatomie: de vorm van een organisme.
Fysiologie: de processen en functies van een organisme.
Mens: is een primaat en dus een dier. Mensen hebben dezelfde voorouders als
apen.
Dier: ze hebben geen celwand, geen bladgroenkorrels. Meercellig, levend organisme
dat in staat is om te bewegen en te reageren op zijn omgeving door middel van
zintuigen.
- De grootte en de vorm zijn van invloed op de manier waarop een dier een
interactie aangaat met zijn omgeving.
- Het bouwplan van een dier wordt geprogrammeerd door het genoom, zelf het
resultaat van miljoenen jaren evolutie. .
Evolutie van grootte en vorm
- Fysieke wetten die kracht, diffusie, beweging en warmte-uitwisseling regelen,
beperken het bereik van dierlijke vormen.
- Deze wetten beïnvloeden dierlijke lichaamsplannen
tot maximale grote. Dieren die in omvang toenemen
hebben dikkere skeletten nodig voor ondersteuning.
- Eigenschappen van water beperken de vorm van
snel zwemmende dieren.
- Dieren moeten voedingsstoffen, afvalproducten en
gassen uitwisselen met hun omgeving, en deze eis
legt een extra beperking op aan het lichaam.
- Convergente evolutie: is het soortgelijk aanpassen
van verschillende organismen door dezelfde
omgevingsfactoren of natuurlijke selectie.
Interstitium (interstitiële vloeistof): De vloeistof die bij de meeste dieren de ruimte
tussen de cellen vult. Uitwisseling tussen het interstitium en de bloedsomloop maakt
het mogelijk om voedingsstoffen op te nemen en afvalstoffen te verwijderen.
Een complex bouwplan helpt een dier dat leeft in een variabele omgeving om een
relatief stabiel intern milieu te handhaven
Weefsel: een groep cellen met een gemeenschappelijke functie, structuur of beide.
Orgaan: bestaat uit verschillende typen weefsels die een of meerdere functies heeft.
Orgaansysteem: een groep organen die samenwerken bij het uitvoeren van vitale
lichaamsfuncties.
1
,Integumentair systeem: de buitenste bedekking van het lichaam bij zoogdieren;
omvat huid, haar, nagels, klauwen en hoeven.
- ‘Materialen’ zoals voedingsstoffen, afvalstoffen en gassen moeten worden
uitgewisseld over de celmembranen van dierlijke cellen.
- De snelheid van deze uitwisseling is evenredig met het oppervlak van een cel,
terwijl hoeveelheid uitwisselingsmateriaal evenredig is met het volume van
een cel.
In platte dieren zoals platwormen staan de meeste cellen in
direct contact met de omgeving
Meer complexe organismen zijn opgebouwd uit meer
compacte celmassa met ingewikkelde interne structuur
In platte dieren zoals platwormen staan de meeste
cellen in direct contact met de omgeving
Meer complexe organismen zijn opgebouwd uit meer
compacte celmassa met ingewikkelde interne structuur
Interne
uitwisselingsoppervlakken in
complexe dierlijke organismen
Evolutionaire aanpassingen
zoals gespecialiseerde
uitgebreid vertakte en
gevouwen structuren maken
het mogelijk om voldoende
stoffen uit te wisselen met de
omgeving
2
,Bouw van het dier:
Er zijn vier typen van dierlijke weefsels:
1. Epitheelweefsel:
Bestaat uit vellen die een aaneengesloten laag vormen, zonder tussencelstof. Het
weefsel is niet doorbloed; de voeding van epitheelcellen wordt verzorgd vanuit het
aangrenzende wel doorbloede bindweefsel.
- Bescherming
- Transportfunctie
- Secretie (afscheiding)
Eenlagig epitheel:
- Enkel eenlagig plaveisepitheel: een platte laag cellen die
belangrijk is bij diffusie. Zitten in het hart, de bloed- en
lymfevaten en de longblaasjes.
- Eenlagig kubisch epitheelweefsel: gespecialiseerd in
afscheiding, vormt het epitheel voor nieren en veel klieren,
waaronder de schildklier en speekselklieren.
- Cilindrisch epitheel: zijn relatief hoog en bevatten zeer veel
organellen. Heeft een secretiefunctie. De binnen bekleding
van de darm, galblaas, en de baarmoeder.
- Pseudogelaagd trilhaarepitheel: een laag die bestaat uit
één laag cellen die in hoogte variëren en daarmee ook de
hoogte van de celkernen. Het is bedekt met kleine ‘haartjes’
(cilia) die ervoor zorgen dat slijm zich kan voortbewegen.
Tussen de epitheelcellen zitten veel slijmcellen die continu
slijm produceren.
3
, Meerlagig epitheel:
- Verhoornd plaveisepitheel: de buitenste laag
van de huid. Is ondoordringbaar voor water en
biedt bescherming tegen gevaren van buitenaf,
hitte, kou, zuren, krassen en stoten. Door de
basaalmembraan laag kunnen de cellen zich
continu delen.
- Niet-verhoornd plaveisepitheel: er treedt geen
verhoording op in de buitenste laag cellen.
Bescherming tegen beschadiging van buitenaf. Er
zitten vaak veel slijmvellen tussen de epitheelcellen.
Tref je onder andere aan als bedekking van de
mondholte en de vagina.
- Overgansepitheel: bestaat uit enkele lagen kubische
of bolvormige cellen die van vorm kunnen veranderen
zonder dat ze beschadigen. Zorgt voor elasticiteit. De
urineblaas is hiermee bedekt.
Klierepitheel:
- Exocriene klieren: hebben een afvoerbuis en geven hun
product aan het externe milieu af (buiten het lichaam of in
holten die in verbinding met de buitenwereld staan).
Zweetklieren, borstklieren, darmsapklieren en
speekselklieren.
- Endocriene klieren: hebben geen afvoerbuis en geven
hun product rechtstreeks aan het bloed af.
Afscheidingsproducten zijn hormonen,
hormoonproducerende klieren zijn de schildklier en de
bijnieren.
2. Bindweefsel:
Zorgt ervoor dat weefsels en organen samen en op hun plaats blijven, bestaat uit
losliggende cellen die omgeven worden door bindweefselmatrix.
Extracellulaire matrix ECM: is een geleiachtige substantie waarin zich verschillende
typen eiwitvezels bevinden. Belangrijke celtypen in het bindweefsel zijn:
- Fibroblast: scheiden vezeleiwitten uit.
- Macrofaag: grote cellen die door middel van fagocytose allerlei
ongerechtigheden als bacteriën en dode weefselcellen opruimen.
- Vetcellen: kunnen vetdruppels opslaan.
Er zijn drie soorten bindweefselvezels:
- Collageenvezels: zorgen voor sterkte en flexibiliteit.
- Reticulaire vezels: bindt weefsels aan elkaar.
- Elastische vezels: maakt het weefsel elastisch.
4