SAMENVATTING MINOR
THEORIE: MOTORISCHE ONTIKKELING
,Theorieën ontwikkeling van het Kind
De student kan benoemen wat variatie in motoriek, ontwikkelingsmodel van Bernstein, ontwikkelingsmodel DST,
Ontwikkelingsmodel NGST en de relatie kind/taak/omgeving betekent voor het kinderfysiotherapeutisch handelen
Variatie in motoriek
Variatie: de aanwezigheid van een repertoire aan mogelijkheden
Variabiliteit: het vermogen om uit het repertoire van motorische mogelijkheden een bij de situatie
passende strategie te kiezen.
Variabiliteit zegt iets over het aanpassingsvermogen, de adaptatie.
Neurale rijpingstheorie
De neurale rijpingstheorie gaat ervan uit dat de motorische ontwikkeling een gevolg is van endogene biologische
factoren (rijping CZS). Motorische ontwikkeling lijkt al grotendeels opgeslagen te liggen in het CZS, het is slechts
een kwestie van tijd voordat het zenuwstelsel zich ontwikkelt.
De invloed van de omgeving en taak op de motorische ontwikkeling is minimaal (geen rol voor exogene factoren.
Vanuit deze gedachte verloopt de motorische ontwikkeling bij kinderen uniform in tijdstip en volgorde van
ontstaan van gedrag. Hieruit zijn dan ook de leeftijdsgebonden mijlpalen ontwikkeld en een aantal principes zoals:
Differentiatie: van grof naar fijn
Celalocaudale en proximodistale ontwikkeling
Cranio-cuadale ontwikkelingstendens
Deze theorie beschrijft slechts de ontwikkeling van zuigelingen en peuters.
Ontwikkelingsmodel van Bernstein
Deze theorie gaat ervan uit dat een mens vele beweegmogelijkheden heeft. Bernstein heeft dit omschreven als
een overtolligheid aan vrijheidsgraden. Volgens hem is bewegingsregulatie het effectief terugdringen van de grote
hoeveelheid vrijheidsgraden van het bewegingssysteem tot een controleerbaar geheel, waarbij bovendien nog
voldoende vrijheidsgraden overblijven om flexibel bewegingsgedrag mogelijk te maken.
Volgens Bernstein is het plaatje van een beweging al bij de eerste poging compleet, maar wordt deze nog niet
perfect uitgevoerd.
Een beweging is geen één-op-één verbinding tussen neurale codes en beweging. Het zenuwstelsel kan niet iedere
beweging controleren. Beweging komt tot stand door allerlei onderliggende spiercontracties en iedere beweging is
anders mede door de veranderde context (bijv. wind/ geen wind). Hierdoor is iedere beweging uniek, anders en
flexibel. Het is aan de persoon zelf hoe de beweging ontwikkeld wordt tot een voorkeursbeweging.
Er moet nog geoefend worden. Oefenen bestaat uit het zoeken naar de meest ideale handeling. Bernstein heeft
een aantal stappen onderscheidt om motorisch te leren:
Freezing out: het aantal vrijheidsgraden wordt beperkt, uitgeschakeld of gefixeerd. Deze beperkingen
werken om het kind niet te overweldigen en om de kans te vergroten dat het kind de nodige informatie zal
verwerven om een bepaalde taak uit te voeren.
Koppelen: Bewegingen worden gekoppeld, zodat alleen het ontstane ensemble hoeft te worden
gecontroleerd
Unfreezing: de beweging wordt steeds verder uitgebreid en ziet er steeds natuurlijker uit.
Relaxatiefase: de beweging wordt flexibel en minder stijf. De motoriek wordt stabiel en het aantal
variaties binnen de beweging neemt af, het systeem wordt stabiel.
Hieruit blijkt dat reductie van vrijheidsgraden de controleerbaarheid van het systeem bevordert
De omgeving vormt een belangrijk rol in de manier waarop de beweging wordt uitgevoerd. Zelfs stabiele
1
,bewegingen kunnen doorinvloeden vanuit de omgeving er ieder poging anders uitzien, zoals bij een veranderde
ondergrond.
Concluderen kan worden gesteld dat de grote hoeveelheid vrijheidsgraden die moeten worden gecontroleerd
enerzijds een last is voor de controleerbaarheid, maar anderzijds een zegen omdat het ons in staat stelt flexibel en
adaptief bewegingsgedrag te vertonen
Dynamische systeemtheorie
De dynamische systeemtheorie is een algemene theorie voor het beschrijven van
gedrag van complexe systemen (bijv. Voor het weer).
Volgens de theorie komt het gedrag van complexe systemen tot stand door interactie
van vele factoren. Op geleide van continue interactie van de vele factoren wordt
steeds gezocht naar de energetisch meest voordelige situatie.
Echter door veranderingen van de vele factoren moet er steeds opnieuw naar de
energetische meest voordelige situatie worden gezocht. Kenmerkend voor de
dynamische systemen is dat de overgangen van de ene energetische voordelige
situatie naar de andere sprongsgewijs verloopt
Bewegingspatronen komen tot stand onder de collectieve invloed van taak-,
omgeving-, en persoonsfactoren. Ontwikkelingsprocessen zij hierbij zelf-organiserend,
dankzij een continue wisselwerking tussen het individu en de omgeving. Hierbij is
sprake van een complex systeem.
Door middel van attractoren evolueert een complex systeem spontaans naar diens
geprefereerde toestand, ook wel attractor genoemd. Dit gebeurt spontaan, als
resultaat van de dynamica van alle op het systeem inwerkende factoren. Door verstoringen kan het systeem naar
een andere attractortoestand drijven.
Begeleiding
De systeemtheorie gaat ervan uit dat er geen ideaal bewegingspatroon bestaat, maar dat een bewegingspatroon
per persoon varieert. Variaties zijn nodig om het brein uit te dagen en effectief te leren.
Tijdens het begeleiden is variatie dus er belangrijk. Een taak kan worden aangepast, waardoor een persoon weg
wordt getrokken van zijn attractor en nieuwe moet gaan ontwikkelen.
Neurale groep selectietheorie (NGST)
Algemeen informatie
De NGST stelt dat ontwikkeling het resultaat is van een complexe interactie tussen genetische informatie en
omgevingsfactoren. De ontwikkeling begint met de primaire neutrale repertoires (deze zijn al in lichaam
aanwezig). Wanneer het lichaam afferente informatie begint te gebruiken, wordt er overgegaan tot secundaire
adaptieve neurale repertoires.
Het model onderscheidt dus 2 fasen:
Primaire variabiliteit (uitprobeerfase)
o Primaire neutrale repertoires: groepen cellen en verbindingen. De repertoires zijn repertoires zijn
evolutionair en epignetisch bepaald.
o Deze periode kenmerkt zich doordat bewegingen niet precies zijn aangepast aan de
omstandigheden, ze zijn een uiting van een fundamenteel ontwikkelingsfenomeen. Bewegingen
zijn niet aangepast aan de omgeving
o Veel variatie te zien in motorisch gedrag
o Alle functionele mogelijkheden worden uitgeprobeerd
Secundaire of adaptieve variabiliteit
o Op basis van ervaringsgeleide selectie, op functie specifiek momenten in het leven worden
repertoires gekozen die functioneel het beste resultaat opleveren.
o Dit leidt tot secundaire, adaptieve neurale repertoires. Deze worden gekenmerkt door veel
2
, parallelschakelingen/variabiliteit. Hierdoor zij er voor eenzelfde motorische taak verschillende
oplossingen beschikbaar.
o Het tijdstip van selecties hangt af van de benodigde functie
o Duurt tot in de adolescentie
o Door Trail & error leert het kind voor iedere specifiek situatie de beste motorische oplossing te
selecteren
Afwijkende ontwikkeling
Motorische stoornissen vanuit de NGST zijn te ontdekken door een functionele verkleining van de primaire en
secundaire repertoires. Er zijn minder varianten beschikbaar wat leidt tot minder gevarieerd motorisch gedrag.
Denk aan stereotiepe herhalingen van eenzelfde bewegingspatroon. Ook moeite met het aanpassen van de
motoriek aan wisselende omstandigheden kan worden verklaard a.d.h.v. NGST.
Begeleiding
Vanuit het NGST kunnen de volgende ontwikkeling neurologische principes voor begeleiding worden overwogen:
Voorkomen van pogingen om motorische bewegingen te normaliseren: Wanneer het repertoire beperkt
is, zijn niet alle bewegingen mogelijk. Een kind kiest zijn eigen beste, wat anders uitziende
bewegingsstrategie.
Hulpmiddelen inzetten ter compensatie
Stimuleren van trail & error: Kinderen moeten veel uitproberen om hun beste eigen oplossing te vinden.
Errors moeten vrolijke fouten zijn, zodat het kind veel gaat uitproberen.
Exploratiegedrag stimuleren
De behandeling moet zich in eerste plaats richten op het actief uitproberen van motorische mogelijkheden.
Andere behandelingsdoelen, zoals tonusregulatie moeten op de tweede plaats komen.
Task, adaptation and selection of behavior as a function of constraints (TASC)
Het TASC focust zich op bepaalde taken, aanpassingen en
selectie van gedragingen als functie van beperkingen.
Volgens de TASC ontstaat motorische gedrag door reeds weer
verschillende constaints (beperkingen).
Het TASC gaat ervan uit dat gedrag ontstaat als reactie op een
bepaald aanpassingsprobleem. Door variatie in de set van
mogelijke gedragingen kan het individu verschillende
gedragingen selecteren om zich aan te passen aan veranderde
beperkingen. Gedragingen moeten worden gezien als
geëvolueerde oplossingen voor problemen die verband
houden met functionele taken.
Principes
We onderscheiden een aantal algemene principes van de
TASC-benadering
Taakfocus: gedragsverandering komt tot stand
volgend de TASC door de interactie van het individu en de omgeving, terwijl het individu worstelt om zich
aan te passen en bepaalde problemen op te lossen. Met de term taak wordt verwezen naar specifieke
problemen waarmee het kind in de loop van zijn of haar leven wordt geconfronteerd. We onderscheiden 2
soorten taken:
o Ontwikkelingstaken: taken die nodig zij om te overleven. Deze taken zien we bij alle kinderen.
Denk hierbij aan kauwen, reiken, kruipen, lopen enz.
o Niet-ontwikkelingstaken/specifiek: taken die eigen zijn van een individu, komen niet bij alle
kinderen voor. We spreken vaak van de expertlevels. Denk hierbij aan fietsen, skateboarden enz.
Adaptieve waarde en variatie: variabiliteit is inherent aan biologische systemen. Deze variabiliteit heeft
3