BLT samenvatting :
Hoorcollege 1:
Weefsel invriezen -> vloeibare stikstof = fysisch fixeren. Het snijden van coupes met een
cryostaat -> snelle techniek.
Fixeren : Stoppen van de ingewikkelde stofwisselingsprocessen en voorkomen van verder verval
van het weefsel.
- Autolyse = zelfvertering in een cel, gebeurt met behulp van een lysosoom en hydrolasen.
Wanneer er autolyse heeft plaatsgevonden is het lastiger om het weefsel te herkennen.
Fixeren gaat artefacten (veranderingen in het weefsel) tegen.
Formaldehyde = chemische fixatie : denatureert eiwitten onder andere door ‘crosslinking’ waarbij
enzymen onwerkzaam worden.
4 % formaldehyde = 10 formaline
Reageert heel gemakkelijk op de meeste aminogroepen, tussen de formaline en de eiwitten
worden dan CH2 bruggen gemaakt.
Andere fixatieven ?
Alcohol en aceton -> membranen lossen op en verliezen hun structuur daardoor worden ze kleiner.
Het effect van ethanol als fixatief is dat de eiwitten neer slaan doordat de water mantel wordt
verwijderd. Hierbij verandert ook de structuren van het eiwit. Nucleïnezuren slaan neer, zijn niet
oplosbaar in ethanol, lipiden lossen op en zullen uit de cel worden gespoeld.
Doorvoeren :
= al het water weghalen uit het weefsel door middel van alcohol. Dit gebeurt omdat water niet met
paraffine mengt. Hierna wordt het alcohol vervangen door xyleen.
- Temperatuur van paraffine zo laag mogelijk ( moet wel vloeibaar blijven) anders wordt het
weefsel aangetast.
Inbedden : vindt plaats na dehydratie door middel van een oplopende alcoholreeks.
Snijdt vanaf beneden, dus hangt er vanaf hoe het weefsel ligt ( bij de huid wil je alle lagen zien)
Coupes -> een celllaag dik ( 4-5 µm), worden gesneden met van een microtoom.
Zichtbaar maken : lipiden niet meer in je weefsel, lipiden zijn achter gebleven bij doorvoeren.
Coupes zijn tweedimensionale doorsneden van een 3d structuur. Dit speelt een rol bij de
interpretatie van de beelden.
Soorten weefsels :
- Eiwitten : aminogroepen = NH3+, carboxylgroepen = COOH -> acidofiel
- Nucleinezuur -> PO4-= suikerfosfaatketen -> basefiel
DNA, RNA = kern
donkerblauw ( haematoxyline )
eiwitten = roze (eosine) HE
- Koolhydraten = bij oxidatie ontstaan aldehydegroepen = roze PAS
Biopsie = het wegsnijden en onderzoeken van een klein stukje weefsel om te kijken of er sprake is
van ziekte.
- Levende cellen kan je het beste via de fase contrast microscoop bekijken.
- Celkern, cytoplasma en extracellulaire vezels worden aangekleurd.
,Door hun relatieve onafhankelijkheid kunnen cellen, nadat ze uit hun weefselverband los zijn
gemaakt, in vitro gekweekt worden in een samengesteld medium. Sommige cellijnen kunnen
geruime tijd verder worden gekweekt.
Hoorcollege 2 :
Epitheelweefsel ( aan de buitenkant) : milieu buiten en binnen scheiden, geen bloedvaten en
extracellulaire matrix. Epithelia bekleden de oppervlakken en de holten van het lichaam en spelen
dus een rol bij bescherming en transport.
Epitheelcellen hebben een polariteit. Hun apicale pool grenst meestal aan een ruimte.
Lateraal grenzen ze aan naburige cellen en de basale cellen staan altijd op basale lamina.
Epitheelcellen kunnen zich specialiseren in absorptie en transcytose, nemen dus stoffen op
en geven stoffen door aan onderliggend weefsel.
Epitheel heeft een groot regeneratievermogen. Daarom zijn ook veel stamcellen aanwezig in
epitheel.
Endotheel en mesotheel -> uitzonderingen
- Bindweefsel : verbinden
- Zenuwweefsel : signalen doorgeven
- Spierweefsel : samentrekken
Bloed = bindweefsel zonder vezels.
- Mucosa = slijmvlies ( epitheel en bindweefsel)
Basaalmembraan (basale lamina + collagene vezels van collageen type 3) -> ophoping van eiwitten,
epitheelcellen bovenop. Basale lamina zorgt voor stevige hechting tussen het epitheel en het
onderliggend weefsel, ook dient het als filter voor de ‘voeding’.
Myoepitheel = epitheelcellen die kunnen samentrekken (spier + epitheel)
Speeksel-, zweetklieren = uitduwen van vocht.
Endotheel = bekleding van de binnenkant van
bloedvaten.
Mesotheel = buitenbekleding van organen (longen)
Geen verbinding met de buitenwereld.
Collageen = glycoproteïne (suiker + eiwit)
Hier liggen de epitheelcellen op.
Aangetoond met behulp van PAS kleuring
Celverbindingen
- Occludens verbinding : rond om een cel, veel in maag/darm kanaal. (tight junctions =
tegengaan van lekken) Sluit alle naburige cellen met de bovenste rand van de laterale
membraan af voor elke transport tussen de cellen door.
- Adhaerens verbinding : ( cadherins) vast aan cytoskelet, wel ruimte. Vormt een band (rond =
desmosoom) rond de cellen onder de ‘tight junction’ en bevat het eiwit cadherine, die zorgt
voor stevige aanhechting.
Hemidesmosomen hechten de cellen aan de basale lamina, die zelf geen
structuurspecialisaties ter plekke toont.
- Nexus verbinding: communiceren, kleine (wateroplosbare) moleculen erdoorheen. (GAP
junctions)
Oppervlaktespecialisaties
- Microvilli = vergroting oppervlakte (maag/darm), microfilamenten in microvilli
- Stereocilia = specifieke plekken -> oor (horen), zintuigcellen (golf -> zenuw)
- Ciliën (trilharen) = filteren
,Typen epitheel
Éénlagig, meerlagig en pseudomeerlagig (lijkt meerlagig, maar is het niet, alle cellen raken
basaalmembraan)
- Cillindrisch (kan niet meerlagig zijn, 2 x zo hoog als breed)
- Kubisch
- Plaveisel : verhoornd ( verliest celkern bij bovenste laag) / niet-verhoornd
- Overgangsepitheel : kan zich veranderen (blaas), verschillende typen. (Umbrella cells)
- Klierepitheel
Tumoren (meeste in epitheel ontstaan, door invloeden van buiten af + veel delingen)
Tumorcellen -> veel groter dan normale epitheelcellen.
Cytologie (urine-onderzoek)
Secretie (speekselklier) & absorptie (maag en darm)
vorming verschillende vormen van exocriëne klieren, vorming stoffen naar buiten (afvoergang) ->
merocrien (zonder veel verandering van de cel), apocrien ( deel van cytoplasma meegaat) en
holocrien ( hele cel zijn inhoud uitstort en te gronde gaat)
Sereus = eiwitrijk product maken
Mukeus = koolhydraatrijk product maken
Endocriene klier = stoffen naar binnen afgeven (geen afvoergang) -> autocrien (zelfstimulatie) en
paracrien ( naburige stimulatie)
- Endocriene met follikel (schildklier) = opslaan van stof
Slijm kan je aantonen met Alcian Blue.
Hoorcollege 3:
Bindweefsel : cellen, extracellulaire matrix = vezels, vloeistof en grondsubstantie (opvulsel)
Bindweefsel ontstaat uit het embryonale mesenchym, waarin de stamcellen van het bindweefsel
aanwezig zijn.
Vezels criss cross = stevigheid
Kraakbeencellen = paarse ring
Mucoid bindweefsel = alleen grondsubstantie, geen vezels = Navelstreng
Botweefsel = veel matrix en collagene vezels, goed doorbloed door kanaaltjes
Beenmerg = hoe ouder, hoe meer vetcellen i.p.v beenmergcellen
Vetweefsel = grote vacuole bij vetcellen, ook vezels. Vetcellen komen ook verspreid voor. Ze
zijn metabool actief en kunnen hun producten uitwisselen met het bloed.
Functies bindweefsel => steun, bescherming & afweer, aan- en afvoer, herstel. Zijn stroma (vloeistof)
biedt plaats aan verzorgende organen zoals bloedvaten.
Typen bindweefsel
- Losmazig bindweefsel : bevat veel grondsubstantie en weefselvloeistof.
- Straf (dicht) bindweefsel : aanwezigheid van dikke bundels van collagene vezels. Dit weefsel
is erg trekvast en vormt een belangrijk onderdeel van pezen etc.
- Elastisch bindweefsel : bundels van elastine vezels
- Reticulair bindweefsel : ruimtelijk netwerk van vezels in myeloïde en lymfoïde organen,
waartussen deze cellen makkelijk kunnen migreren.
- Mucoïd bindweefsel : karakteristieke verende elasticiteit en komt voor in de navelstreng.
Vaste bindweefselcellen :
- Fibroblast : bevat veel RER -> maakt vezels aan voor de extracellulaire matrix (meer volume)
, - Fibroblast <-> myofibroblast (kan samentrekken, bij bijv. het dichttrekken van een wond
- Fibrocyt : onderhoud vezels (minder volume ) (ontstaat
uit een fibroblast)
- Mestcellen zijn ook aanwezig. In hun granula zitten
vasoactieve stoffen en cytokinen die bij ontsteking en
allergische reacties een rol speelt.
Vrije cellen (beenmergstamcellen) :
- Monocyten die het bindweefsel bezoeken kunnen
differentiëren tot een macrofaag ( bevatten
metalloproteïnases) = fagocyteren van cellen en
antigenen presenteren.
- Plasmacellen kunnen op grond van hun geheugen
antilichamen tegen antigenen van invasieve organismen uitscheiden = humorale afweer
- Lymfocyten maken uiteindelijk de antilichamen tegen de fagocyterende cel.
- Basofiele granulocyt = zelfde functie als een mestcel.
- Eosofiele granulocyt = roze korreltjes i.p.v blauw/paars
Extracellulaire matrix : fibrillaire collagenen (proline en lysine) , elastine en grondsubstantie.
Tijdens de synthese van het collageen zijn er enkele tussenstappen, bijvoorbeeld de vorming van
procollageen en tropocollageen, die een trimere helix vormen. Na secretie worden de
procollageenuiteinden verwijderd en polymeriseren de tropocollageenmoleculen tot een collagene
vezel met een specifieke periodiciteit van 64 nm.
- Invasieve organismen komen terecht in het ECM. Sommige kunnen dan collagenases
uitscheiden waarmee ze verder kunnen binnendringen.
Grondsubstantie –>
Proteo-glycanen = koolhydraten,
sterke negatieve lading, binden
meesten watermoleculen (grote
hoeveelheden)
- Belangrijkste centrale keten is hyaluronan. De zijketens bestaan uit proteoglycanen met een
as-eiwit dat op zijn beurt zijketens draagt die bestaan uit : hyaluronan, chondroïtinesulfaat,
dermataansulfaat, heperaansulfaat of kerataansulfaat.
- Cellen hechten vast aan de ECM door middel van multiadhesieve glycoproteïnen
(fibronectine en laminine ) die binden aan collageen en integrinen in celmembranen.
Structurele glycoproteïnen = cellen binden met collagene vezels (weinig)
Haematoxyline = +, basische kleurstof
Eosine = -, zure kleurstof
Elastine van Gieson = hydrofobe kleurstof
Cytoplasma = geel (kleine kleurstof)
Grote kleurstof (paars) maakt verschil
(beide negatief geladen)
- Reticuline vezels kunnen met een zilverkleuring worden aangetoond.
- Bij een afname van elastische vezels kan er aneurysma ontstaan, dit is een plaatselijke
verwijdering of uitstulping van een slagader
- Collagene vezels zorgen voor littekens.
Hoorcollege 4 :
Vetcellen (apidocyten) = opslaan triglyceriden.
Vetweefsel bevindt zich voornamelijk in de onderhuid en rond de organen.