Inleiding Wetenschappelijk Onderzoek
- Welke stappen moeten worden doorlopen in een wetenschappelijk onderzoek?
- Welke basisbenodigdheden spelen hier vanuit mijn rol als scientist-practitioner en vanuit de
context een rol?
- Welk type vraagstellingen kun je onderscheiden?
- Wat is conceptualiseren? Wat is een conceptueel model? Welke variabelen kan ik
onderscheiden?
- Welke onderzoeksopzet (design) is gebruikt? Wat voor type steekproef is gebruikt?
- Welke (belangrijke) vormen van dataverzameling onderscheiden we; wat zijn hun kenmerken
en voor- en nadelen?
- Waar moet ik bij de organisatie van een onderzoek op letten?
- Wat komt er bij dataverwerking allemaal kijken?
- Wat is validiteit en betrouwbaarheid? Welke vormen kunnen we onderscheiden?
- Welke conclusies mag je wel en welke niet trekken? Hoe rapporteer je?
Er kan op verschillende manieren onderzoek gedaan worden, naar dezelfde stelling. Om aan te tonen
dat kenmerk X met kenmerk Y samenhangt, kan zowel correlationeel als experimenteel onderzoek
gedaan worden. Een samenhang tussen twee kenmerken wil nog niet zeggen dat het ene kenmerk
het andere beïnvloedt. Voordat je dat kunt concluderen, moet nog aan twee andere voorwaarden
voldaan zijn:
1. Je moet zeker zijn dat kenmerk X in tijd aan kenmerk Y voorafgaat. In experimenteel
onderzoek is makkelijker aan deze eis te voldoen dan in correlationeel onderzoek. Voor
experimenteel onderzoek is het juist kenmerkend dat men eerst met kenmerk X manipuleert
en pas daarna nagaat wat er met Y gebeurt. Bij correlationeel onderzoek wordt niet
gemanipuleerd, de kenmerken X en Y worden op hetzelfde tijdstip gemeten bij personen;
vervolgens wordt nagegaan of kenmerk X met Y samenhangt.
2. Je moet er zeker van zijn dat kenmerk Y ook werkelijk mede door X beïnvloedt wordt. In
experimenteel onderzoek is men beter in staat het onderzoek zo op te stellen dat
alternatieve verklaringen niet plausibel zijn. Bij dit type onderzoek worden de te vergeleken
groepen namelijk zelf samengesteld, in tegenstelling tot correlationeel onderzoek waarbij je
de groepen niet zelf kunt samenstellen.
Om dus te concluderen dat kenmerk X kenmerk Y beïnvloedt, moet er voldaan worden aan de
voorwaarden:
- Samenhang
- Tijdsvolgorde
- De samenhang mag niet verklaard worden door een derde variabele
Redenen waarom onderzoekers niet alleen experimenteel onderzoek doen, maar ook correlationeel
onderzoek:
1. Men kan niet manipuleren met alle kenmerken waarvan men bepaalde effecten verwacht.
2. Veel verschijnselen zijn multicausaal bepaald; zij worden door meer dan één factor
beïnvloed. In experimenteel onderzoek is men vaak geïnteresseerd in de invloed van slechts
één factor. De onderzoeker weet wel dat het verschijnsel dat hij onderzoekt, door meer
factoren beïnvloed kan worden. Hij wil echter vaak de invloed van slechts één factor
vaststellen. Bij correlationeel onderzoek is een onderzoeker meer geïnteresseerd in de
invloed van verschillende factoren op een bepaald verschijnsel.
3. De overtuiging dat de resultaten op veel meer mensen van toepassing zijn in vergelijking met
experimenteel onderzoek.
,Bij correlationeel onderzoek zijn de resultaten op veel meer mensen van toepassing dan bij
experimenteel onderzoek. Nog een voordeel is dat er bij correlationeel onderzoek een veel groter
aantal mogelijke oorzaken van een verschijnsel in het onderzoek wordt betrokken dan bij
experimenteel onderzoek. Echter, bij experimenteel onderzoek is het weer relatief gemakkelijker van
een veronderstelde oorzaak vast te stellen of het inderdaad een oorzakelijke factor is.
Als alle mensen die voor het onderzoek in aanmerking komen betrokken worden, geldt: hoe groter
het gevonden verschil is, hoe sterker de samenhang van de kenmerken. Er is geen objectief criterium
om te beslissen of een samenhang sterk of zwak is. Dit hangt af van het subjectieve oordeel van de
onderzoekers en van degenen die van de onderzoeksresultaten gebruik gaat maken.
Maar dat ligt anders als niet alle mensen, die voor het onderzoek in aanmerking komen, betrokken
worden. Misschien wordt er een verschil gevonden bij de geselecteerde kleine groep, terwijl dit
verschil niet aanwezig zou zijn geweest in de gehele groep. Of zou er geen verschil gevonden worden
als er toevallig 20 andere studenten gekozen waren. Men gaat er nu vanuit dat in de hele groep geen
verschil gevonden wordt, dus dat er in werkelijkheid geen samenhang bestaat.
- Geen verschil is geen samenhang
Wat is dan de kans dat er bij de kleine groep van 20 studenten, wel een verschil gevonden wordt? Is
die kans erg klein, dan kan er geconcludeerd worden dat het verschil statistisch significant is. Dat wil
zeggen dat het erg waarschijnlijk is dat, ook als alle eerstejaars studenten betrokken waren in het
onderzoek, er een verschil gevonden zou worden. Statistisch significant wil alleen zeggen dat een
verschil in een kleine groep waarschijnlijk ook geldt voor de grotere groep waaruit de kleine groep
voor het onderzoek geselecteerd is. Die waarschijnlijkheid is erg belangrijk. De statisticus kan het
immers mis hebben, absolute zekerheid heeft hij nooit. Er is namelijk nog steeds een kans – zij het
een kleine – kleiner dan 5% of 1% dat er geen verschil is in de totale groep. Absolute zekerheid is er
nooit en kan dan ook niet gegeven worden. Op zich is dat geen probleem, want de zekerheid
waarmee uitspraken gedaan worden, lijkt voldoende hoog.
Elk onderzoek begint met een probleem en het doel is met behulp van empirische gegevens inzicht in
dat probleem te krijgen. De fasen:
1. Er is een probleem.
2. Het probleem in een theoretisch kader plaatsen; adequate verklaring zoeken voor probleem
door: literatuur te zoeken, andere onderzoeken naslaan, gesprekken voeren met mensen van
kennis. Dit met als doel om een conceptueel model te maken.
3. In het conceptuele model ontwikkelt de onderzoeker een aantal ideeën over hoe de
onderzoeker denkt het probleem te kunnen verklaren. Hij formuleert daarbij een aantal
verwachtingen, over hoe bepaalde verschijnselen met elkaar samenhangen. Zo’n
verwachting wordt een hypothese genoemd. De onderzoeker formuleert in feite maar één
hypothese.
4. Een onderzoeksontwerp ontwikkelen dat voor de oplossing van het probleem het beste lijkt.
In dat ontwerp bepaalt de onderzoeker of hij een experimenteel of correlationeel onderzoek
zal uitvoeren, bij wie het verricht wordt, hoe hij zijn gegevens zal verzamelen, verwerken en
analyseren. Tevens vertaalt hij de theoretische termen uit zijn conceptuele model; hij bepaalt
hoe hij de theoretische begrippen in de realiteit wil waarnemen, bijvoorbeeld door vragen te
stellen of door te observeren.
5. In realiteit gegevens verzamelen.
6. Gegevens verwerken en analyseren en tot resultaten komen. Dit vergelijkt de onderzoeker
met zijn conceptuele model, oftewel zijn verwachtingen.
a. Kloppen de verwachtingen, dan is er een goede verklaring voor het probleem.
b. Kloppen de verwachtingen niet, dan moet de onderzoeker nagaan waarom er geen
overeenstemming is tussen de feiten en de verwachtingen (bijvoorbeeld fouten in
, het onderzoeksontwerp of in de uitvoering ervan). De onderzoeker zal moeten
proberen om de afwijkende resultaten te interpreteren.
7. Rapporteren (boek, artikel of onderzoeksrapport). De lezer moet een oordeel kunnen
vormen over de juistheid van het gekozen conceptueel model, het onderzoeksontwerp en de
uitvoering
Social learning theory: de keuze voor een bepaald opvoedingspatroon wordt vooral bepaald door de
rol die het kind naar alle waarschijnlijkheid later als volwassene zal vervullen. Voor dochter en zoon is
een verschillende toekomstige rol weggelegd, en zij worden dus ook verschillend door hun ouders
behandeld.
Elk onderzoek begint met een probleem. En het doel van elk onderzoek is inzicht krijgen in dit
probleem. Er zijn echter veel onderzoeksproblemen en deze kunnen zeer verschillend zijn.
De waardeoriëntatie speelt een grote rol bij het kiezen van het onderzoeksprobleem. Bepaalde
problemen zijn maatschappelijk relevant, door onderzoek naar het probleem te verrichten hoopt
men in de toekomst iets aan de oplossing ervan te kunnen bijdragen. Het kan ook zijn dat men
onderzoek doet om in de toekomst het beleid beter te kunnen bijstellen. Andere problemen zijn
theoretisch van aard, hier heeft men meer mee te maken met het bevredigen van een bepaalde
theoretische interesse dan met het oplossen van knellende problemen. Onderzoekers die dit als doel
van hun onderzoek nemen, worden veelal gedreven door persoonlijke interesse in het ontwerp. Het
nut van hun werk ontlenen zij aan het feit dat de theorievorming met behulp van het onderzoek
verder wordt uitgebreid en dat dit gunstig kan zijn voor onderzoekers die meer alledaagse
problemen willen onderzoeken. Andere onderzoekers voelen zich meer aangetrokken tot deze
laatste soort problemen. Zij verwaarlozen de theorie niet, maar zij proberen vanuit de bestaande
theorie een verklaring voor hun probleem te vinden. Primair blijft hun doel om uit de
onderzoeksbevindingen conclusies te trekken over hoe zijzelf en anderen iets kunnen doen om het
probleem te verminderen dan wel op te lossen. Op welke problemen zij zich daadwerkelijk gaan
richten, hangt af van hun waardeoriëntatie en toevallige omstandigheden waarin zij verkeren.
Ook is er een kritisch-emancipatorische wijze: bij deze wijze van wetenschap identificeert de
onderzoeker zich met bepaalde minder kansrijke groepen in de samenleving en zal vooral onderzoek
gaan doen waarvan hij verwacht dat het meer inzicht geeft in de situatie waarin deze groepen zich
verkeren. Hierbij hoopt hij te komen tot beleidsaanbevelingen die verandering kunnen brengen aan
de situatie.
Men heeft tijd en middelen nodig om een onderzoek te beginnen. De onderzoeker kan zelf met een
probleem zitten wat hij graag wil onderzoeken. Maar het kan ook zijn dat een opdrachtgever met
een probleem zit wat hij graag onderzocht wil hebben.
Nadat het duidelijk is welk probleem er onderzocht moet worden, kan de onderzoeker zich
bezighouden met de vraag hoe hij dit inzichtelijk krijgt. Zo zal hij zich gaan inlezen in het probleem,
zoeken naar theoretische werken uit desbetreffende terreinen en gepubliceerde onderzoeken
raadplegen van andere beoefenaars van deze disciplines. Hij tracht literatuur te vinden waarin
onderzoek beschreven staat dat op hetzelfde probleem betrekking heeft of er nauw aan verwant is.
Daarnaast voert hij gesprekken met deskundigen, betrokkenen van het probleem of mensen die
werkzaam zijn in het probleemveld. Dit alles wordt vervolgens op een overzichtelijke wijze
vastgelegd.
Uiteindelijk is het doel van deze werkzaamheden het probleem in een theoretisch kader te plaatsen.
Zo’n kader wordt een conceptueel model genoemd. Volgens Segers, gaat het daarbij om ideeën over
het:
- Onderzoekselement
, - Variabelen
- Hypothesen
➢ Theoretisch kader is hetzelfde als een conceptueel model. Theoretische inbedding gaat
vooraf aan het conceptuele model. Bij het conceptuele model zijn onderzoekselementen
betrokken, bij de theoretische inbedding niet.
Het onderzoekselement:
Bij het theoretisch inperken van het probleem stuit de onderzoeker op kenmerken die relevant
worden geacht voor de verklaring van het probleem. Onderzoekselementen zijn degenen op wie de
kenmerken betrekking hebben. Het gaat om de vraag wat de onderzoekspopulatie is in het
conceptueel model. Een onderzoekselement gaat vaak over individuen, maar kan ook gaan over
kenmerken van bijvoorbeeld paren, groepen of collectiviteiten. Onderzoekselementen kunnen dus
van verschillende niveaus zijn. Bij collectiviteiten spreekt men van een hoger niveau dan bij groepen,
bij groepen van een hoger niveau dan bij paren en bij paren weer van een hoger niveau dan bij
individuen.
Het conceptueel model bevat slechts ideeën over het probleem en een mogelijke verklaring ervoor.
De onderzoeker is louter een theoretische inbedding voor zijn probleem aan het aanleggen. Echter,
hier wordt nog niet bepaald bij wie of wat het onderzoek nu precies plaatsvindt. In het conceptuele
model geeft de onderzoeker alleen aan op wie (individuen) of wat (paren, groepen, collectiviteiten)
zijn denkbeelden van toepassing zijn. Pas als hij zijn onderzoeksontwerp construeert, bepaalt de
onderzoeker wie of wat voor het onderzoek in aanmerking komt.
In het conceptueel model wordt het niveau van het onderzoekselement bepaald. In deze keuze is de
onderzoeker vrij, maar het heeft wel gevolgen voor verdere beslissingen die nog genomen moeten
worden bij het opstellen van het onderzoeksontwerp. Dit niveau (dus individueel of groep etc.) moet
hij namelijk gedurende het gehele onderzoek blijven aanhouden. Over de vraag welke
onderzoekselementen nu in feite voor het onderzoek in aanmerking komen, wordt pas een beslissing
genomen bij het samenstellen van het onderzoeksontwerp. Er staat vast dat in ieder geval de
elementen van het desbetreffende niveau moeten zijn, zoals vastgelegd in het conceptueel model.
Men stelt ook dat het onderzoekselement operationeel wordt gedefinieerd in het
onderzoeksontwerp, terwijl er in het conceptuele model sprake is van een theoretische definiëring.
Variabelen:
Tot nu toe hebben we één onderdeel van het conceptueel model behandeld, namelijk het
onderzoekselement. Dit element moet gedefinieerd worden en er moet worden vastgesteld van welk
niveau dit onderzoekselement is. Ook is duidelijk geworden dat aan het onderzoekselement
kenmerken worden toegeschreven. Deze kenmerken worden variabelen genoemd. In het onderzoek
naar de invloed van studiemotivatie op de prestaties zijn leerlingen of studenten de
onderzoekselementen. Studiemotivatie en prestatie zijn de variabelen. De onderzoekselementen
zullen deze kenmerken namelijk in verschillende mate bezitten.
De onderzoeker bepaalt in het conceptueel model alleen welke variabelen voor zijn onderzoek
relevant zijn. Hij houdt zich nog niet bezig met de vraag hoe hij precies zal vaststellen in welke mate
de onderzoekselementen de kenmerken bezitten. Dus de vraag hoe de studiemotivatie en prestatie
bepaald worden komt later, bij het construeren van het onderzoeksontwerp. Pas dan bepaalt hij met
welke methoden en technieken hij moet vaststellen in welke mate de onderzoekselementen de
relevant geachte kenmerken wel of niet bezitten.
Hiervoor is het noodzakelijk om van iedere in het conceptueel model opgenomen variabele een
theoretische definitie te geven. De onderzoeker moet duidelijk maken wat hij onder een variabele