Samenvatting onderzoeksmethoden
H1
Gedragswetenschappelijk onderzoek kijkt naar gedrag tussen zowel mensen als dieren.
Het doel is om dit gedrag beter te begrijpen. Gedragswetenschappers bestuderen dergelijk
gedrag om het beter te begrijpen en om methoden te ontwikkelen om de kwaliteit van leven
te verbeteren. Gedragswetenschappers verschillen van politici, filosofen etc. doordat zij
empirisch zijn (gebaseerd op basis van systematische verzameling en analyse van data) in
plaats van meningen baseren op basis van persoonlijke overtuigingen.
Veel mensen geloven dat de antwoorden op vragen over het menselijk gedrag kunnen
worden gevonden door ervaring en intuïtie. Maar intuïtie kan leiden tot foutieve conclusies.
Een voorbeeld hierbij is de hindsight bias: de neiging te denken dat je iets had kunnen
voorspellen, terwijl je dat waarschijnlijk niet had kunnen voorspellen.
De wetenschappelijke methode is een set van assumpties, regels, en procedures die
wetenschappers hanteren bij het doen van onderzoek. Het is een raamwerk voor het
verzamelen, analyseren, en interpreteren van data. Onderzoek moet empirisch zijn
(gebaseerd op observaties of metingen), objectief (vrij van de voorkeur, opinie, of emoties
van de onderzoeker), transparant (helder) en repliceerbaar (herhaalbaar). Procedures en
resulaten die naar de conclusie leiden moeten duidelijk opgeschreven zijn. Als je het
onderzoek herhaalt moet je op dezelfde uitkomst uitkomen. Bij onderzoek met proefpersonen
is dit lastig omdat iedereen anders reageert. De wetenschappelijke methode resulteert in een
accumulatie (opeenstapeling) van wetenschappelijke kennis. Resultaten van het ene
onderzoek worden gepubliceerd en vervolgonderzoek bouwt daarop voort door het
onderzoek te herhalen, eventueel deels te wijzigen of iets toe te voegen, en dat vervolgens
weer te publiceren.
Waarden zijn persoonlijke beweringen en feiten zijn objectieve beweringen die zijn
vastgesteld door middel van empirisch onderzoek. Omdat waarden niet goed of fout zijn kan
wetenschappelijk onderzoek ze niet bewijzen of ontkrachten. De wetenschap kan wel feiten
aandragen, die mensen kunnen helpen bij het vormen van hun waarden. Het onderscheid
tussen waarden en feiten is niet altijd duidelijk omdat data op verschillende manieren
geïnterpreteerd kan worden (IQ hoger bij blanke studenten). Het interpreteren van de data
speelt een grote rol in de gedragswetenschapper.
Objectiviteit is belangrijk bij de wetenschappelijke methode maar er is altijd wel wat
subjectiviteit aan verbonden en waarden spelen een grote rol in het proces. Zo spelen
waarden een rol bij het bepalen van het wie (participanten), wat (onderwerp), en hoe
(procedure) van een wetenschappelijke studie. Een onderzoeksrapport is een document
dat de bevindingen van een onderzoek presenteert aan de hand van een gestandaardiseerd
format zoals de APA. Dit format geeft aan wat er per sectie gerapporteerd moet worden en
hoe het opgeschreven moet worden aan de hand van regels over citeren, spelling, en
opmaak van tabellen en figuren. De introductie (selectie wie wat hoe) en discussie zijn
relatief subjectief in een onderzoeksrapport. In de discussie worden de resultaten
geïnterpreteerd, wat vaak subjectief is. De methode en resulaten horen objectief te zijn. Er
zijn 2 type onderzoeken:
- Basis onderzoek: richt zich op het beantwoorden van vragen over gedrag, waarbij er
geen speciaal doel is anders dan het verwerven van meer kennis (intellectueel).
Gestuurd door praktische problemen.
- Toegepast onderzoek: hier is het doel het verwerven van praktische kennis om
oplossingen te kunnen bieden aan het probleem van de studie. Een voorbeeld is een
1
, interventiestudie, waarbij de effectiviteit van een interventie (bijv. gedragstherapie)
wordt bestudeerd. Gestuurd door een theoretische basis.
1. Beschrijvend onderzoek
Doel: vragen beantwoorden over de huidige stand van zaken. Geeft een inkijk in gedachten,
gevoelens, of gedrag op een gegeven moment en een gegeven plaats. Het geeft een
beschrijving van een momentopname. Voorbeelden zijn vragenlijsten, interviews en
natuurlijke observaties. Bij kwalitatief onderzoek worden resulaten weergegeven in
woorden. Dit heeft als voordeel dat het levendig is en gedrag in de originele vorm beschrijft.
Het nadeel is dat het vaak subjectief is en de interpretatie en waarden van de onderzoeker
een grote rol spelen. Bij kwantitatief onderzoek worden de resultaten uitgedrukt in cijfers
middels statistische toetsen. Hoewel het objectiever is dan kwalitatief onderzoek, zijn de
resultaten minder levendig en kan het voelen alsof het verder van de werkelijkheid afstaat.
Vaak wordt daarom een combinatie van beiden aangeraden. Het nadeel is dat het geen
inzicht geeft in de ontwikkeling of invloed van dat gedrag op een later moment.
2. Correlationeel onderzoek
Correlationeel onderzoek heeft als doel om de relatie tussen twee of meer variabelen
onderzoeken. De meest gebruikte maat om verbanden te kwantificeren is de Pearson
correlatie. getal tussen -1 en 1. Negatief: als X groter wordt dan wordt Y kleiner. Correlatie
zegt niks over oorzaak en gevolg. Een andere variabele kan ook nog het verband verklaren.
3. Experimenteel onderzoek
Experimenteel onderzoek wordt gebruikt om onderzoeksvragen over causale relaties tussen
variabelen te kunnen beantwoorden. Het richt zich op de oorzaak van gedrag. In
tegenstelling tot beschrijvend onderzoek, heeft de onderzoeker bij experimenteel onderzoek
een actieve rol. Er vindt een actieve manipulatie plaats van een gegeven situatie voor twee
of meer groepen van individuen. Het is hierbij belangrijk dat deze groepen voor de
manipulatie zo gelijk mogelijk zijn, zodat een eventueel gemeten verandering niet kan
worden toegeschreven aan een andere oorzaak. Een nadeel van experimenteel onderzoek
is dat, vanwege praktische of ethische redenen, niet al het gedrag geobserveerd kan worden
H2
Twee bronnen die kunnen bijdragen aan het opdoen van ideeën zijn observaties en intuïtie.
Inductieve methode: het opdoen van ideeën door het observeren van dagelijks gedrag.
Observaties en eigen nieuwsgierigheid vormen de bron van inspiratie. Maar het is ook
belangrijk om bevindingen van eerder onderzoek mee te nemen bij het opdoen van ideeën
en het opstellen van onderzoek. Bij het analyseren van bestaand onderzoek zijn de volgende
twee punten belangrijk:
1. Wat zijn de beperkingen van eerder gedaan onderzoek? En hoe zorg je ervoor dat
dat deze beperkingen jouw onderzoek niet belemmeren?
2. Zijn er tegenstrijdige resultaten te vinden in reeds gedane studies? In dat geval, bij
welke bevindingen sluiten jouw resultaten aan? Het hebben van een 'open mind' en
een voorzichtige en creatieve analyse van bestaand onderzoek zijn indicatoren voor
goed onderzoek.
Stap 2 in het proces van onderzoek is het uitvoeren van een literatuurstudie door het lezen
van artikelen en boeken over het onderwerp, de primaire bronnen. Soms zijn er ook
literatuurstudies over jouw onderwerp gepubliceerd die al veel informatie hebben
samengevoegd, de secundaire bronnen. Secundaire bronnen bevatten alleen
2
,samenvattingen van andere onderzoeken. Een handig hulpmiddel bij het opstellen van
zoektermen is de thesaurus. De thesaurus is een index met alle zoektermen die de
database beschikbaar heeft. De thesaurus biedt suggesties voor synoniemen, bredere
zoektermen, en smallere zoektermen. Hoe formuleer je een hypothese? Houd tijdens het
lezen van literatuur de volgende principes in gedachten:
- Wetten: algemene principes die in elke situatie geldig zijn.
- Theorieën: een set van principes die veel relaties binnen een bepaald domein
kunnen verklaren en voorspellen. Theorieën kunnen helpen bij het ontwikkelen van
ideeën en opstellen van hypothesen. Dit wordt ook wel de deductieve methode
genoemd. Een goede theorie bestaat uit:
o Algemeen: het vat meerdere uitkomsten samen.
o Bondig (parsimonious), het geeft een simpele, bondige verklaring voor de
uitkomsten.
o Het biedt ideeën voor toekomstig onderzoek.
o Falsifieerbaar: het tegendeel kan worden bewezen. De variabelen zijn
accuraat te meten en het verband tussen de variabelen waarover de theorie
gaat kan middels onderzoek mogelijk worden aangetoond als incorrect.
Niet elke theorie bevat alle vier componenten. Een theorie waarin variabelen kunnen
voorkomen die niet gemeten kunnen worden, of waarin de variabelen zo vaag zijn
geformuleerd dat ze niet genoeg informatie verschaffen om de theorie mogelijk te
falsifiëren, wordt een tautologische theorie genoemd. Geen enkele theorie is in staat
om al het gedrag in alle gevallen te verklaren. Een theorie kan dus alleen goed genoeg
zijn voor dat moment.
- Hypotheses: Een goede theorie is falsifieerbaar. Toch is een theorie vaak te breed
om met één enkel onderzoek te worden ontkracht. Daarom stellen onderzoekers
meer precieze beweringen op over de theorie: de onderzoekshypothese. Een
hypothese vormt de basis voor correlationeel en experimenteel onderzoek (niet voor
beschrijvend onderzoek, daarin worden geen hypothesen getest). Een hypothese is
een specifieke, falsifieerbare voorspelling over het verband tussen twee of meer
variabelen. De onafhankelijke variabele voorspelt, het is de mogelijke oorzaak. De
afhankelijke variabele is de variabele die mogelijk verandert als gevolg van de
manipulatie van de onafhankelijke variabele. Alleen bij experimentele designs mag je
spreken van voorspellers (predictors) en uitkomst variabelen (outcomes).
H5
Random error: schommelingen in metingen, willekeurige fouten. Kan komen doordat
iemand de vraag niet begrijpt of doordat de codeur een vraag ten onrechte goed rekent.
Deze fluctuaties heffen elkaar vaak op. Systematische error: fluctuaties heffen elkaar niet
op. Dit komt doordat een andere variabele (buiten het onderzoeksdesign) invloed uitoefent
op de meetbare variabele.
De betrouwbaarheid is de mate waarin een meting vrij is van random error. Formule:
Gemeten score = ware score + random error. Betrouwbaarheid = ware score / gemeten
score. Verschillende manieren om betrouwbaarheid te schatten:
1. Test-hertest: in welke mate de scores op dezelfde variabele, op twee verschillende
momenten met elkaar samenhangen. Beperking is de random error en het leereffect:
participanten onthouden de vragen waardoor de tweede meting wordt beïnvloed door de
eerste. Dit tegengaan door een groter tijdsinterval waardoor de participanten zich minder
3
, herinneren. Maar niet altijd haalbaar want tijd kost geld. Pizza hawaii is lekker pizza
hawaii is morgen ook lekker.
2. Equivalente vormen: Hierbij worden op twee verschillende momenten, twee
verschillende maar equivalente (gelijkwaardige) versies van dezelfde meting gegeven.
Hierdoor minder leereffect en kan je de tijd tussen de twee metingen mogelijk verkorten. Bij
zowel de test-hertest als equivalente vormen methode is de onderliggende assumptie dat de
conceptuele variabele, zoals karaktertrekken, niet veranderen over de tijd. Maar
persoonlijkheidsvariabelen, zoals mate van stress, zijn minder stabiel en kunnen in een korte
periode wisselen. Interne consistentie houdt rekening met fluctuaties over de tijd. Pizza
hawaii is lekker pizza salami is morgen ook lekker.
3. Interne consistentie: de mate waarin de scores op de items correleren. Wanneer de
correlatie lager is dan 1.00, dan geeft dat aan dat er of sprake is van random error, of dat de
items niet hetzelfde meten. Interne consistentie meten:
Split-half betrouwbaarheid: de items op een vragenlijst worden verdeeld in twee
groepen. Vervolgens wordt de correlatie tussen deze twee helften berekend. Een
nadeel van deze methode is dat het alleen maar een beperkt aantal van de mogelijke
correlaties tussen items gebruikt.
Chronbach's coefficient alpha: Dit is een index van interne consistentie waarbij alle
mogelijke combinaties tussen items zijn meegenomen. Chronbach's alfa heeft een
range van [0; 1], waarin 0 betekent dat de meting volledig uit error bestaat en een 1
betekent dat de meting helemaal vrij is van error.
Item-totaal correlaties: Dit zijn de correlaties tussen een individueel item en de
totaalscore op de schaal zonder dat item. Items die laag correleren met de
totaalscore meten waarschijnlijk iets anders en kunnen worden verwijderd. Deze
procedure resulteert dan ook vaak in een kortere schaal (minder items), maar met
een hogere betrouwbaarheid.
4. Interrater betrouwbaarheid: bij gedragsmetingen. Bij kwalitatieve scores alfa, bij
norminale scores (goed, fout) kappa. Heeft een range van 0 tot 1 waarbij 0 aangeeft dat het
oordeel van de codeurs volledig willekeurig is en 1 aangeeft dat er een perfecte
overeenkomst is tussen de codeurs. Op basis van toeval zal er altijd een bepaald percentage
van de codes met elkaar overeenstemmen. De kappa houdt rekening met deze kans op
toeval en corrigeert daarvoor.
Construct validiteit is de mate waarin de gemeten variabele daadwerkelijk de conceptuele
variabele meet. Meet je wat je wilt meten. Dat een meting betrouwbaar is, wil niet zeggen dat
het valide is. Er zijn vier verschillende manieren om de construct validiteit te bepalen:
1. Indruksvaliditeit of face validity: lijkt het een goede meting. Lage indruksvaliditeit
zorgt ervoor dat iemand niet meteen doorheeft wat er wordt gemeten.
2. Inhoudsvaliditeit (content validity): de mate waarin een gemeten variabele een
goede dekking van het volledige domein van de conceptuele variabele lijkt te zijn,
zoals de citotoets.
3. Convergente validiteit: de mate waarin een gemeten variabele gerelateerd is aan
andere gemeten variabelen die zijn ontworpen om dezelfde conceptuele variabele te
meten. In tegenstelling tot indruks- en inhoudsvaliditeit, wordt convergente
validiteit niet bepaald op basis van een oordeel, maar op basis van data.
Convergente validiteit is daarmee een meer objectieve methode om de validiteit te
bepalen.
4