Samenvatting methoden en technieken van
onderzoek in de criminologie
,H1: Inleiding
1.1 Waar gaat dit boek over?
Criminologie is een objectwetenschap: het houdt zich niet zozeer bezig met één bepaald soort
verklaring van zekere fenomenen, maar met allerlei verklaringen van één en hetzelfde soort
fenomeen. Kenmerkend voor criminologie is dat voor één fenomeen verklaringen uit zeer
uiteenlopende wetenschapsgebieden aan te dragen zijn.
1.2 Criminaliteit en criminologie
Er zijn veel verschillende definities van criminaliteit. Zo is er de definitie dat criminaliteit alle gedrag is
dat onder een van de delictsomschrijvingen valt in het WvS. Deze definitie is hard en smal tegelijk, zo
zijn gedragingen die met criminaliteit samenhangen ook belangrijk om te bestuderen. Daarnaast
veranderen of verdwijnen definities in het WvS. Ten derde is er een groot verschil tussen landen,
internationale vergelijkingen zijn daardoor moeilijk.
Traditioneel wordt het object van de criminologie gezien als de studie van het voorkomen van
criminaliteit en het verklaren van het voorkomen ervan. Daarnaast behoort ook de studie van de
strafrechtelijke reactie ertoe.
Slachtofferstudies spelen een steeds grotere rol in de criminologie (victimologie), op te delen
in twee typen: de slachtofferstudie an sich en de instrumentele studie waarin niet per se wordt
gekeken naar de slachtoffers maar deze worden gebruikt om meer te weten te komen over
bijvoorbeeld het aantal gepleegde delicten in Nederland. Dit boek presenteert slachtofferstudies als
een beter instrument dan politiestatistieken.
1.3 Een veelkleurig en fluïde onderzoeksobject
Criminaliteit is een containerbegrip: niet alle criminaliteit kan op een hoop worden geveegd. Zo kan
men in onderzoek slechts geïnteresseerd zijn in één type criminaliteit. Ook hebben verschillende typen
criminaliteit verschillende verklaringen. Het is dus belangrijk om te zorgen dat het onderwerp niet te
heterogeen is.
1.3.1 Standaardclassificatie
De belangrijkste reden voor een standaardclassificatie is vergelijkbaarheid. Een veel gebruikte
classificatie was die van het CBS, waarin crimineel gedrag in 20 categorieën werd ingedeeld. Hierbij
moet worden opgemerkt dat deze indeling in de praktijk nog te grof is.
De conclusie is dat in de praktijk regelmatig de gedrags- of maatschappelijke kwalificatie van
datgene wat we willen bestuderen haaks staat op de juridische kwalificatie van die handelingen.
De standaardclassificatie is in 2010 gewijzigd, met nu 90 categorieën en veel verschuivingen.
1.3.2 Andere indelingen
Een mogelijk onderscheid is de aanwijsbaarheid van een slachtoffer of slachtofferloos zijn, groeps- of
individuele criminaliteit en georganiseerdheid. Ook kan men denken aan kenmerken van de dader.
1.4 Kenmerken en doelen van wetenschap
Er bestaan verschillende opvattingen over wat wetenschap is. Wetenschap moet rationeel zijn en
streven naar waarheid. Iets kan echter op één moment gelden als waarheid en het volgende moment
achterhaald zijn. Wetenschap moet objectief zijn. Intersubjectiviteit is een afgezwakte vorm van
objectiviteit waar genoegen mee wordt genomen: als onderzoekers tot hetzelfde subjectieve oordeel
komen. Door deze intersubjectiviteit leggen we ook de nadruk op standaardisatie, openbaarheid van
regels en repliceerbaarheid van onderzoek. Rationaliteit zorgt voor de eis van rationele verklaringen,
opvolgen van regels, opgebouwd uit logische redenaties. Wetenschap kan ook dicht tegen
,investigative journalism aan zitten. De wetenschapper wil echter breed geldende kennis genereren.
Een metadoel van wetenschap is het verlangen om onze omgeving te beheersen.
1.4.1 Wetenschapsopvattingen in vogelvlucht
De fenomenologie is rond 1900 ontstaan en hierin staat centraal dat het bestuderen van de mens niet
naar de uiterlijkheden van zijn situatie kan gebeuren, maar alleen zinvol kan door de mens in relatie
tot zijn omgeving te onderzoeken. Die relatie moet onderzocht worden naar de betekenis die de
situatie voor het individu heeft.
In het symbolisch interactionisme staat de interactie tussen mensen centraal. Mensen staan
middels symbolen met elkaar in interactie. Symbolen kunnen verschillen per cultuur of persoon en zijn
dus geen vaststaande tekens. De onderzoeker moet de symbolen dus begrijpen, waartoe zij speciale
methoden gebruiken. Een van deze methoden is de participerende observatie waarin de onderzoeker
zo veel mogelijk in de rol van het onderzochte probeert te kruipen om de interacties van de persoon
zo goed mogelijk te begrijpen. Pas daarna zou een interview worden afgenomen, zodat vooropgezette
ideeën van de onderzoeker zo veel mogelijk worden geëlimineerd.
Het neopositivisme probeert als het ware een huis van wetenschappelijk getoetste uitspraken
te bouwen. Hierin moeten basisuitspraken van theorieën worden getoetst op waarheid, aan de hand
daarvan kan worden vastgesteld of de theorie waar is of niet. Deze opvatting probeert steentje voor
steentje theorieën te bouwen en is de tegenhanger want het kritisch rationalisme.
Het kritisch rationalisme (Popper) stelt dat absolute kennis niet bestaat, men kan er nooit zeker
van zijn of iets waar is, slechts of iets onwaar is. Deze onderzoekers beginnen met een opgebouwde
theorie en bezien of zij deze omver kunnen falsifiëren. Alle kennis is dus voorlopig.
1.5 De empirische cyclus
De wetenschapsopvatting van het boek is nadrukkelijk Popperiaans. Voor de Tweede Wereldoorlog
was de gangbare opvatting dat wetenschap een accumulatie van steeds kleine waarheden was, die
samen een theorie vormden. Popper draaide deze gedachtegang om: hij stelde dat nooit door
wetenschappers definitief vastgesteld kan worden of iets waar is. Het enige wat zij kunnen bereiken is
dat zij een theorie hebben en dat er voorlopig geen betere verklaring voorhanden is. Zo lang een
theorie nog niet door een betere is vervangen, nemen we als wetenschappers die theorie aan als
voorlopig waar.
De empirische cyclus van De Groot gaat ervanuit dat ieder empirisch onderzoek een aantal
fasen in een bepaalde volgorde doorloopt. Door een terugkoppeling aan het einde ontstaat een spiraal
van onderzoek.
1. Theorie. De cyclus begint met een observatie, een idee dat men wil onderzoeken. Er dient een
min of meer afgebakend onderwerp te zijn waar de onderzoeker zich op richt. In deze fase is
het gebruikelijk en verstandig met een literatuurstudie te bepalen hoeveel er al bekend is, wat
andere theorieën zijn, welke puzzelstukjes ontbreken.
2. Inductie. Van het algemene idee dient een abstracte onderzoeksvraag te worden
geformuleerd. Deze is specifieker dan het algemene idee, geeft bijvoorbeeld een richting aan,
maar geeft nog geen betekenis aan begrippen
3. Deductie. De vaagheid van begrippen moeten worden ingevuld. De hypothese moet concreet
worden, waarin ook de vaagheden al zijn ingevuld. De operationalisatie en manier van meten
wordt aangestipt. “Als de onderzoeker na de deductiefase onder de tram zou komen, zou hij
of zij in principe inwisselbaar zijn.”
4. Toetsing. De uitvoering van het eigenlijke onderzoek in het veld waarin gegevens worden
verzameld en de hypothese wordt getoetst. De toetsingsprocedure is aan een aantal regels
, onderworpen. De onderzoekers moeten in principe inwisselbaar zijn. De onderzoeker is alleen
de uitvoerder en mag uitkomsten niet beïnvloeden. Hiertoe wordt standaardisatie ingezet: de
omgeving moet telkens hetzelfde zijn met standaardintroducties.
5. Evaluatie. De resultaten van het onderzoek worden tegen het licht van bestaande kennis
gehouden, er wordt gezien of het onderzoek van voldoende kwaliteit is en de gegevens genoeg
zeggingskracht hebben. De zo ontstane theorieën worden kritisch bekeken waarbij we bijna
terug zijn bij fase 1. De evaluatie van theorieën gebeurt aan de hand van vier criteria:
1. Op grond van hun logische consistentie (absoluut): theorieën moeten een logisch
geheel vormen, anders moet deze overboord worden gezet.
2. Toetsbaarheid (absoluut): theorieën moeten aan de werkelijkheid getoetst kunnen
worden, anders is geen wetenschappelijke vooruitgang mogelijk.
3. Parsimonie (relatief): bij keuze uit twee theorieën, gaat de voorkeur bij gelijke
verklaringskracht uit naar de relatief eenvoudigere verklarende theorie.
4. Compatibiliteit (relatief): bij keuze uit twee theorieën, gaat de voorkeur bij gelijke
verklaringskracht uit naar degene die het meest aansluit bij gangbare theorieën.
In kwalitatief onderzoek wordt vaak afgeweken van deze volgorde en überhaupt weinig met een
vooropgezette hypothese gewerkt, het is juist gebruikelijk om open de dataverzameling te beginnen.
Hypothesen worden tijdens het onderzoek vaak bijgesteld.
1.5.1 Theorieën en modellen
Modellen hebben als functie de belangrijkste structuren van het fenomeen in kwestie weer te geven.
Ze hebben structuurovereenkomst met de werkelijkheid die zij beschrijven. Het model geeft ons de
mogelijkheid zonder verstorende en complicerende factoren te onderzoeken hoe de werkelijkheid zich
gedraagt en verandert. Een model is dus onafhankelijk van de werkelijkheid, bekender dan de
werkelijkheid en in structuur overeenkomend met de werkelijkheid.
Een theorie is ook een soort model, maar theorieën zijn vaak veelomvattender. Modellen
dienen vaak slechts om de kenmerken van bepaalde geïsoleerde fenomenen te onderzoeken,
theorieën zouden tot voorspellingen moeten kunnen leiden en waarnemingen moeten kunnen
verklaren.
1.6 Soorten vragen
Het komt vaak voor dat onderzoekers op één niveau onderzoek doen, maar op een ander niveau
uitspraken doen.
1.6.1 Macro versus micro
Het microniveau is het niveau van de kleinste analyse-eenheid, in veel gevallen het individu.
Het macroniveau is het niveau van processen op een hoog aggregatieniveau, die zich boven het
individu afspelen, bijvoorbeeld het niveau van de staat. Dit niveau leent zich voor vele fouten. Een
voorbeeld is de ecologische fout: onderzoekers die bevindingen van het ene niveau van toepassing
verklaren op het andere niveau.
Het mesoniveau zit tussen micro en macro in. Ook hier is gemakkelijk in de ecologische fout te
vervallen.
1.6.2 Hoeveelheid versus aard
Ook wel kwantitatief of kwalitatief onderzoek te noemen. Bij kwalitatief onderzoek gaat het niet om
de hoeveel-vragen maar om de hoe-vragen, de vragen naar de modus operandi.