Begrippen en lijstjes
,H1: Inleiding
Objectwetenschap: criminologie houdt zich niet zozeer bezig met één soort verklaring van zekere
fenomenen, maar met allerlei verklaringen van één en hetzelfde soort fenomeen. Voor één
fenomeen zijn dus verklaringen uit verschillende wetenschappen aan te dragen.
Nadelen definitie criminaliteit volgens Wetboek van Strafrecht:
1. Kijkt niet naar gedragingen die niet strafbaar zijn maar wel samenhangen met criminaliteit
2. Definities in het Wetboek van Strafrecht veranderen
3. Bemoeilijkt internationale vergelijkingen door verschillen definities tussen landen
Standaardclassificatie is belangrijk voor de vergelijkbaarheid van onderzoek.
Eisen wetenschap:
1. Moet rationeel zijn
2. Moet streven naar waarheid
3. Moet objectief zijn
Ø Met intersubjectiviteit wordt genoegen genomen: een afgezwakte vorm van objectiviteit,
als onderzoekers tot hetzelfde subjectieve oordeel komen
Verschillende wetenschapsopvattingen:
1. Fenomenologie: de studie van mens kan niet naar de uiterlijkheden van zijn situatie gebeuren,
maar kan alleen zinvol door de mens in relatie tot zijn omgeving te onderzoeken. Die relatie
moet onderzocht worden naar de betekenis die de situatie voor het individu heeft
2. Symbolisch interactionisme: interactie tussen mensen staat centraal. Mensen interacteren
met symbolen. De onderzoeker moet de symbolen begrijpen, bijvoorbeeld door middel van:
Ø Participerende observatie: de onderzoeker kruipt zo veel mogelijk in de huid van het
onderzochte om interacties zo goed mogelijk te begrijpen
3. Neopositivisme: probeert als het ware een huis van wetenschappelijk getoetste uitspraken te
bouwen, steentje voor steentje. Basisuitspraken worden getoetst op waarheid, daarmee
wordt vastgesteld of een theorie waar is of niet. Tegenhanger van het kritisch rationalisme
4. Kritisch rationalisme: absolute kennis bestaat niet, men kan er nooit zeker van zijn of iets waar
is, alleen of iets onwaar is. Deze onderzoekers beginnen met een opgebouwde theorie en
kijken of ze deze kunnen falsificeren. Alle kennis is voorlopig. (Popper).
De empirische cyclus: elk empirisch onderzoek doorloopt fasen, de terugkoppeling zorgt voor spiraal
1. Theorie: observatie/idee, afgebakend onderwerp, wat is er al bekend, wat ontbreekt?
2. Inductie: formuleren abstracte onderzoeksvraag, geeft richting aan
3. Deductie: vaagheid van begrippen wordt ingevuld, concretiseren hypothese, aanstippen van
operationalisatie en meetmethode, inwisselbaarheid van onderzoeker
4. Toetsing: uitvoering van onderzoek, dataverzameling, regels voor toetsingsprocedure
5. Evaluatie: resultaten vergelijken met bestaande kennis, is het onderzoek van voldoende
kwaliteit, hebben de gegevens genoeg zeggingskracht? Met 4 criteria:
a. Op grond van hun logische consistentie (absoluut): logisch geheel?
b. Toetsbaarheid (absoluut): toetsbaar aan de werkelijkheid?
c. Parsimonie (relatief): kiezen voor de eenvoudigste theorie
d. Compatibiliteit (relatief): kiezen voor theorie die meest aansluit
,Model: heeft structuurovereenkomst met de werkelijkheid van het onderzochte fenomeen
1. Onafhankelijk van de werkelijkheid
2. Bekender dan de werkelijkheid
3. In structuur overeenkomend met de werkelijkheid
Theorie: soort model, maar veelomvattender, leidend tot voorspellingen, verklaren van waarneming
1. Microniveau: kleinste analyse-eenheid, vaak het individu
2. Macroniveau: processen op hoog aggregatieniveau, boven individu, bijvoorbeeld de staat
Ø Ecologische fout: onderzoekers die bevindingen van ene niveau van toepassing verklaren
op het andere niveau
3. Mesoniveau: ziet hier tussenin, ook ecologische fout mogelijk
Kwantitatief: hoeveel-vragen, precies en brede geldigheid, cijfermatige inzichten
Kwalitatief: hoe-vragen, diepte-interviews, contextualiteit, draait om woorden, diepgaande info
Confounding kenmerken: een derde variabele verstoort de relatie tussen de onafhankelijke en
afhankelijke variabele, onontwarbaar
Longitudinaal onderzoek: de onderzoeker verricht metingen door de tijd heen, bij een groep die niet
verandert
Cross-sectioneel: er wordt op één moment in de tijd gekeken, gaat over generaties heen
Waarin verschilt criminologisch onderzoek met ander onderzoek?
1. De populatie wil niet gezien worden, verzet zich, heeft een negatief belang bij onderzoek
2. Er zijn veel officiële gegevens bekend, al geven deze een onderschatting (dark number). Dit
geeft selectiviteit. Deze informatie geeft geen keteninformatie en de kwaliteit is onduidelijk,
de informatie is van oorsprong niet voor onderzoeksdoeleinden maar operationeel
administratief.
3. Criminologische gegevens zijn scheef verdeeld dus statistisch lastig, en bovendien gelaagd.
4. Er is sprake van een normatief en ethisch kader, veel onderzochte interventies worden niet
door de onderzoeker maar door instanties gedaan.
, H2: Onderzoek naar criminaliteit en aanverwante zaken
Meetniveaus:
1. Nominaal: getallen als label, classificatie, onderscheiding
2. Ordinaal: rangorde, maar getal zelf heeft geen betekenis, alleen de volgorde (preferentie)
3. Interval: de verhouding van verschillen heeft een vaste betekenis (temperatuur)
4. Ratio: de verhouding van verschillen hebben betekenis, er is een nulpunt (productprijs)
5. Absoluut: alle informatie ligt vast (frequentietelling)
Hypothetisch construct: term waarmee naar een niet-uitwendig waarneembaar kenmerk van
personen wordt verwezen, dat verondersteld wordt aanwezig te zijn (intelligentie)
Conceptuele definitie: hiermee wordt gedefinieerd wat onder de constructen wordt verstaan
Operationele definitie: handelingen die worden verricht om meting van construct te krijgen
Validiteit: meet je wat je beoogt te meten?
Betrouwbaarheid: meet je nauwkeurig?
1. Constructvaliditeit
o Betrouwbaarheid (is er precies gemeten?)
o Validiteit van de operationalisatie
§ Inhoudsvaliditeit (is het hele spectrum van het construct gemeten?
§ Criteriumvaliditeit (voorspelt de meting een criterium?)
§ Constructvaliditeit in engere zin (is het bedoelde construct gemeten?)
2. Statistische conclusie validiteit (is het verband statistisch significant?)
3. Interne validiteit (is er geen schijnverband?)
4. Externe validiteit (geldt het resultaat ook buiten de onderzochte groep?)
Ø Stappenschema: strikt gesproken stopt na de eerste ‘nee’ de onderzoeksinspanning
Betrouwbaarheidsanalyses:
1. Test-hertestbetrouwbaarheid (rxx’)
2. Interboordelaarbetrouwbaarheid Proportie overeenstemming
a. Pearson correlatie-coëfficient
b. Intraclass coëfficient
c. Proportie overeenstemming
d. Cohens kappa
3. Split-half: twee parallelle helften vergelijken Cohen’s kappa
4. Crohnbach’s alpha: alle mogelijke helften vergelijken
Analyse van de validiteit van de operationalisatie
1. Face validity: op het oog, gezond verstand
2. Criteriumvaliditeit: hangen scores samen met gedrag dat ze beogen te voorspellen?
3. Convergente validiteit: metingen moeten met de metingen van andere constructen
samenhangen waar ze volgens de theorie mee moeten samenhangen
4. Divergente validiteit: omgekeerd: metingen moeten niet samenhangen met die waarmee ze
volgens de theorie niet mee horen samen te hangen