Samenvatting Hersenen en Gedrag
College 1
Hoofdstuk 1.1 The Cells of the Nervous System
In 1800 ontdekte Santiago Cajal dat de hersenen bestond uit individuele cellen (neuronen), die met
elkaar verbonden waren (dachten eerst dat het 1 klier was).
Het centraal zenuwstelsel is samengesteld uit het hersenen en het ruggenmerg en uit twee soorten
hersencellen: neuronen (zenuwcel) en gliacellen (steuncel)
- Het perifere zenuwstelsel= geeft signalen door van het ruggenmerg naar je spieren
Neuronen= ontvangen informatie en verzenden het naar andere cellen (erg veel van)
- Alleen de neuronen zenden impulsen van de ene locatie naar de andere
- Neuronen variëren in vorm en grootte: ze kunnen hun vertakkingspatroon veranderen >
dit bepaald zijn functie, welke connectie er met de andere cellen wordt gemaakt
Structuur van cellen van dieren:
Het oppervlak van elke cel is zijn membraan (= een structuur die de binnenkant van de cel
scheidt van de buitenkant van de omgeving)
- Samengesteld uit 2 lagen vetmoleculen die vrij rond elkaar kunnen vloeien
- De meeste chemicaliën kunnen het membraan niet passeren, maar specifieke
eiwitkanalen in het membraan maken een gecontroleerde stroom van bepaalde
chemicaliën toch mogelijk
Behalve rode bloedcellen van zoogdieren, hebben alle dierlijke cellen een celkern/nucleus (=
structuur die de chromosomen, genetisch materiaal bevat)
Mitochondrion= de structuur voor energievoorziening, door verbranden van glucose waar
energie bij vrijkomt (hebben brandstof en zuurstof nodig om te functioneren)
Ribosomen= plaatsen waarop de cel nieuwe eiwitmoleculen maakt > eiwit levert
bouwmaterialen en vergemakkelijkt verschillende chemische reacties
Endoplasmatisch reticulum= een netwerk van dunne buizen die nieuwe gesynthetiseerde
eiwitten naar andere locaties transporteren
Structuur van een neuron:
Een neuron is een normale cel, maar is speciaal gericht op communicatie (verwerken), bevat ook
dendrieten en axon, vier grote onderdelen voor informatieverwerking:
1.Dendrieten – 2. Een cellichaam – 3. Een axon – 4. Presynaptische terminals
Dendrieten: input: vertakte vezels die aan hun uiteinden smaller worden, ontvangen
informatie van andere neuronen, veel per cel
Het cellichaam (soma): putput: bevat de kern, ribosomen, mitochondria en andere
structuren die in de meeste cellen worden aangetroffen, integreert de informatie
Het axon: throughput: de informatiezender van het neuron, geeft een impuls naar andere
neuronen, organen of spieren, vervoert de zenuwimpulsen
Presynaptische terminal: output: eindknopje aan het eind van een axon, geeft informatie aan
volgende cel
Gliacellen= ondersteunen de functies van neuronen, wisselen
chemicaliën uit met aangrenzende neuronen, kleiner maar
talrijker dan neuronen, ongeveer de helft van je hersenvolume,
beïnvloeden de informatieverwerking
Functies: Geven steun (letterlijke steun) – voeren
voedingsstoffen aan en afvalstoffen af – productie van
hersenvloeistof – maken myeline – rol bij afweer – rol
in ontwikkeling van hersenen
,De hersenen hebben verschillende soorten gliacellen met verschillende functies:
1. Astrocytes: stervormig, ze wikkelen zich rond de presynaptische aansluitingen van een groep
functioneel ontspannen axonen
- Geven stoffen door en helpt de activiteit van de axons de synchroniseren
- Verwijderen ook afvalmateriaal (ontstaat wanneer neuronen sterven en regelen de
hoeveelheid bloed die naar elk hersengebied stroomt), en geven chemicaliën vrij die de
activiteit van naburige neuronen wijzigen
2. Microglia: verwijderen ook afvalmateriaal en virussen, schimmels en andere micro-
organiseren, functioneren als onderdeel van het immuunsysteem
3. Oligodendrocytes (in hersenen en ruggenmerg) & schwann cellen : gespecialiseerde soorten
gliacel die de myeline-omhulsels opbouwen die bepaalde gewervelde axonen omgeven en
isoleren, myeline (=vettige substantie om axonen heen, beschermt de informatie dit daar
doorheen loopt)
4. Radial glia: begeleiden de migratie van neuronen en hun axonen en dendrieten tijdens de
embryonale ontwikkeling
Informatieverwerking: verloopt van de zintuigen naar het centraal zenuwstelsel (CZS), van de ene
naar de andere plek in het CZS en van de CZS naar de spieren
Afferent= voert informatie aan, bv. van zintuigen naar de hersenen (sensorische neuronen)
Efferent= voert informatie af, bv. van de hersenen naar de spieren (motorische neuronen)
Intrinsiek= de dendrieten en axon liggen in dezelfde structuur
Een informatiestroom: gaat via de huid (dendrieten in de huid, bv. bepaalde druk of kou, pijn) > via
de dendrieten loopt de stroom naar het cellichaam > informatie loopt door de axon > informatie
wordt afgegeven aan het centrale zenuwstelsel = afferent
Of de andere kant op (vanuit de hersenen naar je spier > efferent)
De bloed-hersenbarrière= het mechanisme dat de meeste schadelijke stoffen uit
de hersenen houdt, gevormd door de wand van de bloedvaten
- Hersencellen worden (in tegenstelling tot andere lichaamscellen) niet
opnieuw aangemaakt > de barrière helpt ze te beschermen
Dit hebben we nodig: wanneer een virus een cel binnendringt, persen
mechanismen in de cel virusdeeltjes door het membraan zodat het
immuunsysteem ze kan vinden > wanneer de cellen van het
immuunsysteem een virus identificeren, doden ze het en de cel die het
bevat
Om het risico op onherstelbare breinschade te minimaliseren, bouwt het
lichaam een muur die de meeste virussen, schadelijke stoffen en
medicijnen tegenhoudt (maar niet altijd)
De barrière kan stuk gaan: bv. door hersenvliesontsteking, trauma
De bloed-hersenbarrière hangt af van de endotheelcellen die de muur vormen (nadeel: ze houden
ook goede cellen tegen, als medicijnen)
- De hersenen hebben verschillende mechanismen om bepaalde chemicaliën door de
endotheelcellen (= de cellen langs de bloedvaten van de hersenen) door te laten:
1. Kleine ongeladen moleculen: zuurstof en koolstofdioxide passeren vrij naar de andere
kant, water passeert door speciale eiwitkanalen in de muur
2. Actieve transport: een eiwit-gemedieerd proces dat energie verbruikt om chemicaliën uit
het bloed in de hersenen te pompen (glucose, vitamine, ijzer, aminozuren etc.)
Voeding van gewervelde neuronen:
,Neuronen sterk afhankelijk van glucose (= praktisch enige voedingsstof die de bloed-hersenbarrière
bij volwassenen passeert) > hebben thiamine nodig (vitamine B1) om glucose te gebruiken
College 2
Hoofdstuk 1.2 The Nerve Impulse
Wanneer een impuls (bv. aanraking op voet) naar de hersenen gaat, wordt de impuls steeds opnieuw
gegenereerd, door iedere neuron die hem doorgeeft (hierdoor zwakt de impuls niet af)
Informatieverloop: komt binnen via het graduele potentiaal > rustpotentiaal > bij genoeg
prikkels: actiepotentiaal
Informatieoverdracht binnen cellen/neuronen: via elektrische prikkels:
Elektrische ladingen via ionen (geladen deeltjes), bv. kalium of natrium (namen niet kennen)
- Positief of negatief: positieve deeltjes stoten elkaar af – negatieve deeltjes stoten elkaar
af – positief en negatieve deeltjes trekken elkaar aan
Rustpotentiaal= een ladingsverschil tussen binnen- (negatiever) en buitenkant van de cel, waarbij het
celmembraan de deeltjes van elkaar scheidt
- Als de cel rust (dus geen informatie verwerkt) dan heb je het rustpotentiaal, waarbij het
celmembraan dat in stand houdt door positieve deeltjes uit de cel te pompen
(ladingsverschil blijft zo bestaan) > actief proces, kost wel energie
Functie: door het ladingsverschil te hebben kan het actiepotentiaal snel gaan lopen en dus
snel te reageren op een stimulus
Actiepotentiaal= informatie in het axon moet worden doorgegeven > de drempelwaarde wordt
bereikt > er gaan poortjes in het celmembraan open > door het ladingsverschil schieten positieve
deeltjes in de cel > het rustpotentiaal verdwijnt zo
Gebeurt wanneer er prikkels het lichaam binnen komen > je krijgt depolarisatie > gaat het
actiepotentiaal lopen door de axon > op een gegeven moment schiet de depolarisatie
omhoog > dan sluiten de kanalen weer > herstelperiode (pompen) tot rustpotentiaal
- Depolarisatie (= wordt positiever, het ladingsverschil neemt af) – hyperpolarisatie (= cel
wordt negatiever)
Voortplanting: de positieve deeltjes verspreiden zich in het axon (dat stukje wordt positiever
geladen dan de rest), verschuiven zich daarna als een golf verder door de axon en zo wordt
de informatie vervoerd
All-or-none law: als de drempel is bereikt gaat een actiepotentiaal lopen (wel of niet), wordt
niet groter bij een grotere prikkel (frequentie verandert wel)
Het actiepotentiaal:
1. Als een resultaat van elektrische stimulatie of synaptische invoer openen de natriumkanalen
zich en depolariseren het axonmembraan naar zijn drempel
2. Natriumionen stromen in en depolariseren het membraan nog verder
3. Positieve lading stroomt langs het axon en opent natriumkanalen op het volgende punt
4. Op het hoogtepunt van het actiepotentieel sluiten de natriumpoorten > blijven gedurende de
volgende milliseconden gesloten
5. Omdat het membraan gedepolariseerd is, openen de natriumkanalen zich
6. Ionen stromen uit het axon, waardoor het membraan terugkeert naar zijn oorspronkelijke
depolarisatie
7. Nadat het membraan terugkeert naar zijn oorspronkelijke niveau van polarisatie, sluiten de
spanningsafhankelijke natriumkanalen
, Myeline= een laagje van vet en proteïnen om het neuron, als omhulsel dat ervoor
zorgt dat impulsen sneller worden doorgegeven, versnelt het actiepotentiaal
(aangetast bij MS)
Veel axonen van gewervelde dieren zijn bedekt met isolatiemateriaal
(myeline-omhulsel)
De onderbrekingen in een het omhulsel heten knooppunten van Ranvier
(node of ranvier) = punt waaruit een axon chemische stoffen vrijgeeft
(natriumpoortjes) > geeft een boost aan het actiepotentiaal
- Saltatory conduction= alleen bij de knooppunten kan een
actiepotentieel plaatsvinden
Graduele signalen= positieve (excitatie, EPSP) of negatieve (inhibitie, IPSP) prikkels die op de
dendrieten en het cellichaam voorkomen (axon-uiteindes), tellen op in tijd en ruimte, signaal is
proportioneel aan stimulus, dooft langzaam uit
- Wanneer de drempelwaarde wordt bereikt (kan door optellen van positieve signalen, of
heffen elkaar op) > gaan de natriumkanaaltjes open en gaat het actiepotentiaal lopen >
daarna herstelperiode
Temporele summatie: herhaalde stimuli binnen een korte tijd
hebben een cumulatief effect (bv. als je iemand 1 keer prikt is
er geen reflex, maar bij een paar keer wel)
- Verklaring: pas bij meerdere prikjes is de transmissie
boven de drempel en treedt er een actiepotentieel op
Spatiale summatie: stimuli op twee verschillende plaatsen,
maar wel tegelijkertijd, kunnen samen leiden tot een reactie,
wanneer dat bij een enkele stimulus niet zou gebeuren (samen
bereiken ze wel de drempel tot actiepotentieel)
De meeste neuronen hebben een ‘spontane vuurfrequentie’ (= een periodieke productie van
actiepotentiaal zonder synaptische input)
- Bijvoorbeeld: er is altijd een bepaalde spierspanning (ook in rust)
- Hierbij verhogen exciterende prikkels (EPSP’s) de frequentie boven de spontane snelheid,
inhiberende prikkels (IPSP’s) verlagen deze
Sommige neuronen hebben geen axons: zij kunnen alleen informatie uitwisselen met de cellen direct
naast ze (lokale neuronen)
Lokaal neuron= ontvangt informatie van andere neuronen en produceert gegradeerde
potentialen (membraanpotentialen die in omvang variëren zonder de alles-of-nietswet te
volgen)
Hoofdstuk 1.3 The Concept of the Synapse
Neuronen communiceren met elkaar door het doorgeven van chemische stofjes aan elkaar bij
synapsen (= een ruimte tussen twee neuronen in)
- Sommige synapsen produceren snelle, korte effecten en andere produceren langzame,
langdurige effecten, ook de kracht varieert
Sherrington: observeerde reflexen (= automatische spierreacties op een stimuli)
Snelheid van een reflex: mat de totale afstand die impuls aflegde van de huidreceptor naar
het ruggenmerg tot de spier, de geleiding door de reflexboog was nooit meer dan 15 m/s
- De snelheid langs sensorische of motorische zenuwen was veel trager > dit bleek te
komen door vertraging opgelopen bij de synapsen
Reflexboog= het circuit van sensorische neuron naar de spierrespons