Jurisprudentie Strafprocesrecht Rechtsmiddelen
De geel gemarkeerde zijn verplicht voorgeschreven
College 1:
Krombach v. France:
Krombach kon geen review krijgen van de beslissing, omdat hij niet verscheen en daardoor zijn advocaten het
woord niet mochten voeren. Dit leverde een schending op van artikel 2 lid 2 7 e protocol EVRM.
Papon v. France (EHRM 25 juli 2002):
Was een oorlogsmisdadiger die eerst werd berecht in zijn aanwezigheid in Frankrijk, toen was hij gevlucht en
vervolgens had hij geen recht op hoger beroep omdat hij zich niet overgaf aan de Franse overheid (dat werd als
voorwaarde gesteld om Frankrijk in te mogen en te mogen verschijnen). Deze kwestie werd in cassatie
uiteindelijk ook gereviewd bij de Franse HR en die vond dat toelaatbaar (die beperking dat er geen recht was op
hoger beroep).
EHRM: het is wel een schending van art. 6 EVRM omdat er geen recht was op hoger beroep, maar het is geen
schending van het recht op hoger beroep omdat er wel over dat aspect geklaagd is.
Kortom: het is goed om duidelijk onderscheid te maken tussen: (1) art. 6 EVRM, fair trial, dat je aanwezig kan
zijn bij de behandeling van je zaak en (2) schending van het recht op hoger beroep als in het geding komt dat je
helemaal niet meer mag klagen in hoger beroep over datgene dat in hoger beroep mis zou zijn. Dus: zolang je
kan klagen over de beperking komt het recht op hoger beroep niet in het geding.
Kremzow v. Oostenrijk:
- Art. 6 EVRM en afwezigheid Berufung.
- Art. 6 EVRM en afwezigheid Nicht.k.besch.
De verdachte riep een zogenaamd Nichtigkeitsbeschwerde in en de aanklager gaat in beroep/Berufung. De
Nichtigkeitsbeschwerde hielden vooral formele kwesties in: namelijk dat hij zich niet mocht verdedigen, dat er
geen sprake was van een eerlijk proces en hem was ten onrechte geweigerd om het huis van de zoon van het
slachtoffer te doorzoeken. In dit huis wilde hij het dagboek van het slachtoffer vinden om zo aan te tonen dat B
zelfmoord had gepleegd. De aanklager vond dat de straf te laag was, het zou levenslang moeten zijn want er
was wel degelijk sprake van motief voor moord. Gedurende de tijd tot het beroep heeft de verdachte de
dagboekaantekeningen verkregen en deze kon hij dus ook benutten in de procedure in cassatie. In cassatie was
er procedureel het volgende aan de hand: voor de Nichtigkeitsbeschwerde mocht alleen de advocaat
verschijnen (omdat de verdachte gedetineerd was) en voor de Berufung wordt aangekondigd dat de Kremzow
niet voor het gerecht zou worden gebracht omdat hij daar geen verzoek toe heeft gedaan en er kort gezegd
ook geen noodzaak voor is volgens de cassatierechters. Kremzow beklaagt zich hierover bij de cassatierechter.
De Nichtigkeitsbeschwerde worden door de Oostenrijkse HR verworpen (in aanwezigheid van de advocaat die
ook alle stukken etc heeft) en het beroep van de aanklager wordt gegrond geacht. Dit leidt uiteindelijk tot een
levenslange gevangenisstraf en plaatsing in een gewone gevangenis omdat volgens de cassatierechter het
motief voor de moord wel aanwezig is.
Oordeel:
Berufung: EHRM: Ja hier is sprake van een schending van art. 6 EVRM, hier ging het om de vraag of iemand 20
jaar of levenslang vast komt te zitten en in welke inrichting. In verband daarmee de feitelijke vraag betreffende
het motief voor de moord. De jury heeft dat motief niet kunnen vaststellen en vervolgens doet de
cassatierechter dat zonder de verdachte te horen. Het gaat niet alleen maar om de psychische toestand van de
verdachte, maar ook om het motief van de verdachte waarvan de uitkomsten hele grote gevolgen kunnen
hebben. Dat maakt dat het volgens het EHRM essentieel is voor de eerlijkheid van het proces dat de verdachte
hierbij aanwezig kon zijn. Het is niet duidelijk waarom de verdachte niet verzocht heeft, maar ondanks dat hij
niet verzocht heeft zegt het EHRM dat de cassatierechter het hier noodzakelijk had moeten achten dat de
verdachte bij de zitting aanwezig was.
Nichtigkeitsbeschwerde: EHRM: Nee hier is geen sprake van een schending van art. 6 EVRM, dit zijn typische
juridische vragen. Namelijk over de vraag waarom hij het bewijs niet mocht vergaren en waarom hij niet
aanwezig mocht zijn bij de behandeling van deze kwestie. Deze vragen konden prima beantwoord worden
zonder aanwezigheid van de verdachte, de verdachte werd namelijk vertegenwoordigd, hij was inmiddels in
het bezit van de dagboekaantekeningen en de advocaat had op dat moment formele bezwaren kunnen
aanvoeren aangaande deze kwestie.
,Uiteindelijk draait het om/Rechtsregel Kremzow: Je moet kijken naar de volgende dingen: de wijze waarop de
belangen van de verdachte vertegenwoordigd en beschermd zijn → dit moet je plaatsen in het licht van de type
vragen die beantwoord moeten worden en in het licht van het belang dat op het spel staat. Dat moet je
uiteindelijk tegen elkaar afwegen.
Hermi v. Italië
Hermi was iemand die al 10 jaar in Italië woonde, had de Tunesische nationaliteit. Hij werd op heterdaad
aangehouden voor het bezit van 485 gram heroïne. Hij had twee advocaten die hem bijstonden. Hij werd in het
Italiaans gehoord, gaf ook aan dat hij Italiaans sprak. Hij verweerde dat hij de halve kilo bij zich had voor eigen
gebruik. In eerste aanleg werd hij veroordeeld voor 6 jaar want het is 8000x de dagelijkse dosis, dus dat kan
niet voor eigen gebruik zijn. Deze veroordeling vond plaats in een verkorte procedure op verzoek van de
verdachte omdat hier een aantal inhoudelijke voordelen aan gekoppeld waren. Namelijk: de straf werd
verlaagd, het OM kan niet in hoger beroep om een hogere straf te vragen, OM kon in hoger beroep ook geen
nieuw bewijs aandragen of de kwalificatie veranderen. In ruil voor de voordelen was de procedure verkort en
ook eenvoudiger, er was geen openbare behandeling en er was ook geen standaard aanwezigheidsrecht (je
moest om aanwezigheid verzoeken). De verdachte was het niet eens met de uitspraak, ging in hoger beroep en
tekende toen een aantal schriftelijke bezwaren aan (geen bewijs voor de bedoeling, de drugstesten waren
nietig omdat er geen advocaat bij aanwezig was en het was onconstitutioneel om drugsgebruikers te
criminaliseren). Bij de behandeling in hoger beroep is maar één van de twee advocaten aanwezig, andere was
ziek en de verdachte was ook niet aanwezig. Deze advocaat doet een verzoek tot aanhouding, die vraagt om de
verdachte naar de zitting te brengen (verklaring: zitting in Rome en de verdachte zit vast in Rome, dat moet niet
moeilijk zijn om hem bij de zitting te krijgen). Verzoek wordt afgewezen, omdat de verdachte de autoriteit niet
heeft geïnformeerd over zijn wens om aanwezig te zijn. Dat was nou net één van de gevolgen van de verkorte
procedure in eerste aanleg, dat hij om aanwezigheid moest verzoeken. Hof bevestigd de veroordeling tot 6 jaar
uit eerste aanleg.
Dan volgt er cassatie. Er wordt beroep ingesteld tegen de afwezigheid van de verdachte in de hoger beroeps
behandeling.
Vraag: is art. 6 EVRM geschonden?
Kleine Kamer EHRM: Komt tot een schending van art. 6 EVRM. Het gaat om feitelijke vragen, er is serieuze
twijfel over het begrip dat verdachte heeft van de procedure. Er is ook niet uitdrukkelijk afstand gedaan van zijn
recht om aanwezig te zijn. Hij mocht dan ook verwachten dat hij overgebracht zou worden voor zijn
behandeling in hoger beroep.
Grote Kamer EHRM: Gaat hier (^) niet in mee, die herhaalt wat er in Kremzow allemaal stond. Namelijk dat er
geen recht is op aanwezigheid in hoger beroep, dat het afhangt van de omstandigheden van het geval en
vooral ook of de belangen van de verdachte zijn vertegenwoordigd en beschermd waarover moet worden
beslist. Omdat er wezenlijke gevallen zijn met Kremzow oordeelt de Grote Kamer hier dat er geen sprake is van
schending van het recht om aanwezig te zijn. → de verschilpunten staan in r.o. 85 en 86:
1. EHRM geeft aan dat zij niet inzien dat die fysieke aanwezigheid het oordeel anders had gemaakt, gegeven de
verweren die zijn gevoerd.
→ dit lag natuurlijk heel anders bij Kremzow waar het zag op het motief.
2. Ziet meer op de belangen. Er kon in dit geval geen hogere straf worden opgelegd dan die al was opgelegd.
3. Er is ook geen nieuw bewijs naar voren gebracht. De advocaten waren op de hoogte van het bewijs, wisten
ook wat de verdachte hiervan vond en konden zich daarom ook op het bewijs verweren.
Dit zijn de belangrijke verschilpunten die uiteindelijk maken dat er geen schending was van het recht op eerlijk
proces uit art. 6 EVRM.
HR 1 februari 1991, NJ 1991, 413 (Maat Kostovski)
Een rechterlijke beslissing waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat moet tenuitvoergelegd worden,
het is onverenigbaar met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen als er via de onrechtmatige daadsactie een
beslissing nogmaals getoetst kan worden en het geding dus nogmaals plaats kan vinden. Tegelijkertijd zegt de
HR dat als er sprake is van een schending van art. 6 EVRM, dat er wel een ‘effective remedy’ moet zijn. Daarom
formuleert de HR een uitzondering op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen: indien er sprake is van een
uitspraak van het EHRM waarmee de strafrechter geen rekening heeft kunnen houden, maar die wel noopt tot
de slotsom dat er geen sprake meer is van fair trial, dan is onverkorte tenuitvoerlegging niet wenselijk.
, College 2
HR 24 april 1984 (Verzuim Griffier)
Wat gebeurd er nu wanneer de schriftelijk gemachtigde, niet schriftelijk gemachtigd is?
Dat kwam aan de orde in het arrest Verzuim griffier: De kantonrechter had de verdachte veroordeeld voor het
hebben van een opgevoerde brommer. Er is hoger beroep ingesteld door de vader van de verdachte, maar niet
krachtens bijzondere volmacht. Dit is een punt want hoger beroep kan alleen door persoonlijke verschijning
(art. 449 lid 1 Sv) of bijzondere schriftelijke volmacht (art. 450 lid 1 sub b Sv) worden ingesteld. Er werd
vervolgens een cassatiemiddel ingesteld door de verkeersschout: verdachte had niet-ontvankelijk moeten
worden verklaard in hoger beroep omdat de vader - die namens zijn zoon beroep instelde - dit niet krachtens
bijzondere volmacht heeft gedaan. HR: griffier had vader erop moeten wijzen dat overlegging van de bijzondere
volmacht nodig was. Het betreft hier dus een niet aan de verdachte toe te rekenen verzuim (r.o. 4.3).
Wat had de rechtbank dan moeten doen als noch de vader noch de zoon ter terechtzitting was
verschenen?
HR acht het van belang dat de verdachte zelf ter terechtzitting is verschenen en in appel heeft
aangegeven hoger beroep te hebben willen instellen (‘gelet op het in 4.2 overwogene’). Bij verstek in
appel dan niet-ontvankelijkheid.
→ deze benadering doet denken aan die bij partieel appel.
Let op: het is de verdachte die iets moet verklaren, dus het enkel verschijnen van de vader ttz zal niet
voldoende zijn.
HR 15 mei 2001 (Welk rechtsmiddel staat open?)
Het ging hier om een overtreding van de Wet milieubeheer (art. 10.2 lid 1), namelijk het al dan niet opzettelijk
van afval ontdoen door het buiten een inrichting op of in de bodem te brengen, kortom te storten waar dat
niet mocht (dat was feit 1, voor het 2e feit werd de verdachte vrijgesproken). De verdachte was bij de Hoge
Raad terecht gekomen, maar de Hoge Raad zei dat er hoger beroep mogelijk was. Er was hoger beroep
mogelijk tegen het vonnis voor zover dat gewezen was ter zake van feit 1. Dat zat hem erin dat er in de tll ‘al
dan niet opzettelijk’ was opgenomen, terwijl de verdachte ook niet geheel van de tll was vrijgesproken en die tll
was een misdrijf waarvoor destijds volgens art. 51 WED hoger beroep mogelijk was. Tegen de vrijspraak van
feit 2 stond geen rechtsmiddel open. Nu zou er nog steeds hoger beroep mogelijk zijn, maar in plaats van art.
51 WED geldt nu art. 404 lid 1 Sv: hier vind je dat tegen vonnissen betreffende misdrijven hoger beroep
mogelijk is (kijken naar tll!!). De economische politierechter had aan de verdachte medegedeeld dat er tegen
de uitspraak ‘een rechtsmiddel openstaat’, dat is een verplichting die geldt op grond van art. 364 Sv. Het punt
was dat er geen precieze aanduiding was gegeven. De verdachte had beroep ingesteld, de griffier had dit
begrepen als cassatie en had het naar de HR gezonden (r.o. 3.1.3).
HR verstaat afgelegde verklaring aldus, dat de verdachte hoger beroep heeft willen instellen (r.o. 3.7). De zaak
werd (terug)verwezen naar het hof om daar de zaak af te doen.
De vraag was of de verdachte zijn hoger beroep kon beperken tot het subsidiair ten laste gelegde (en
veroordeelde) feit?
Nee, het appel kan binnen een gevoegde zaak niet worden beperkt (art. 407 Sv) = verbod van partieel appel →
hoger beroep kan alleen tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld. Het enige onderscheid dat je daarin
kan maken is tussen gevoegde zaken, dat zijn zaken die net zo goed apart hadden kunnen worden vervolgd. Vb.
iemand wordt vervolgd voor mishandeling (feit 1) en een diefstal die hij een week daarvoor heeft gepleegd (feit
2). Dat zijn gevoegde zaken, je kan het hoger beroep dan beperken tot één van de gevoegde zaken, maar je
kunt dus niet binnen een gevoegde zaak het appel beperken tot een deel van de uitspraak van de rechtbank.