A&F doelen
Week (1)
Anatomie: lichaamsbouw. Fysiologie: meten van functies van levende lichaam.
Anatomische houding:
1. Persoon rechtop
2. Houdt persoon hoofd rechtop
3. Houdt de persoon armen gesterkt naast lichaam
4. Handpalmen naar voren gekeerd
5. Voeten iets gespreid
Frontaal vlak/frontale doorsnede: verdeelt in achter en voor
Transversaal vlak/transversale doorsnede: verdeelt in boven en onder
Sagittaal vlak/sagittale doorsnede: verdeelt in links en rechts
Plaatsaanduiding en richtingsaanduiding blz 71+72
Onderzoeken zie schrift
Week (2)
In meercellige organismen wordt onderscheid gemaakt tussen en inwendige en uitwendige
milieu. Een groep cellen met dezelfde vorm en functie vormen een weefsel. Meerdere
soorten weefsel vormen een orgaan. Organen kunnen samenwerking binnen een
orgaanstelsel.
1. Circulatiestelsel. Transportsysteem. Bloed transporteert gassen, voedingsstoffen en
afvalstoffen. Het circulatiestelsel bestaat uit het bloedvatenstelsel, het lymfevatenstelsel en
het afweersysteem.
2. Spijsverteringsstelsel. Begint bij mond en eindigt bij anus. Neemt voedingsstoffen uit
uitwendige milieu op en geschikt maakt voor overdracht aan bloed.
3. Urinewegstelsel. Nieren. Voert veel afvalstoffen, opgelost in water, naar het uitwendige
milieu af.
4. ademhalingsstelsel. Gaswisseling tussen het uitwendige en inwendige milieu. Luchtwegen
en longen.
5. Huid. Begrenzing.
Cel differentiatie: krijgen van een bepaalde vorm en afmeting. Bijvoorbeeld een levercel.
Specialisatie is het kunnen uitvoeren van speciale taken. Bijvoorbeeld spiercellen,
zenuwcellen en zintuigcellen.
Celmembraan vormt de grenslaag tussen de intracellulaire en extracellulaire ruimte. Is
opgebouwd dubbele laag fosfolipiden (kop is hydrofiel en staart is hydrofoob) en is vloeibaar
en waterafstotend. Structuren zijn: cholesterolmoleculen, membraaneiwitten
(membraanporiën en receptoreiwitten) en glycocalix.
Transport over celmembraan via:
1. Membraanporiën
2. Passief transport (osmose deeltjes kunnen niet door wand heen en diffusie deeltjes
kunnen wel door wand heen)
3. Actief transport (enzymatische pomp en blaasjestransport)
Celstofwisseling: metabolisme.
- Anabool = kleine moleculen samengevoegd tot grotere (assimilatie)
- Katabool = grotere moleculen afgebroken tot kleinere (dissimilatie)
, Aerobe dissimilatie = verbranding = brandstof gereageerd met O2. ATP komt vrij.
Anaerobe dissimilatie = afbraak van energierijke stoffen, zonder dat daarbij zuurstof wordt
gebruikt. Gebeurt onder andere in spieren.
ADP + P + ENERGIE ATP
ATP ADP + P + ENERGIE
DNA bevat uit suikermolecuul, fosfaatmolecuul, en stikstofbasen (A-T & C-G). DNA bevindt
zich in de celkern. Gen = stukje DNA dat de code van een eiwit bevat. Chromosomen zijn
stukjes DNA. Elke menselijke cel heeft 23 paar chromosomen. Op chromosomen zitten
genen.
Eiwit maken: signaal naar kern, DNARNA , RNA los van mal en gaat aan ribosoom
vastzitten, tRNA zet RNA om in aminozuur.
Mitochondriën spelen een rol bij de energievoorziening. (citroenzuurcyclus) Ribosomen
spelen een rol bij de eiwitsynthese. Ribosomen bestaan uit eiwitten en eigen RNA.
1. Lysosomen. Betrokken bij katabole processen. Rol bij intracellulaire vertering van
voedseldeeltjes. Opruimen van ongerechtigheden in de cel. Vuilnisvat slaan onbruikbare
en schadelijke stoffen op.
2. ER. Platte holten, blaasjes, verbindingsbuisjes. Ruw ER: aan buitenoppervlak veel
ribosomen. Glad ER: rol cholesterol en lipidenaanmaak. Vorming koolhydraten, ontgifting van
bijvoorbeeld drugs, alcohol en medicijnen.
3. Golgiapparaat: holle schijven die met elkaar in verbinding staan. Stoffen die in ER gevormd
zijn gaan naar Golgi. Drukke werkplaats waar allerlei halfproducten na verwerking in blaasjes
(lysosoom) afgevoerd worden.
Homeostase: evenwicht. Inwendige milieu constant houden.
Integratie: vijf vegetatieve orgaanstelsels moeten in hun werking nauwkeurig op elkaar
afgestemd worden. (circulatiestelsel, ademhalingsstelsel, urinewegstelsel,
spijsverteringsstelsel en huid).
Twee stelsels zijn verantwoordelijk voor vegetatieve integratie hormonale stelsel en
vegetatieve zenuwstelsel.
Lichaamstemperatuur is gemiddeld 37 graden Celsius. Warmteoverdracht op vier manieren:
1. Warmte-uitstraling: warmere objecten stralen warmte uit naar hun koudere omgeving.
2. Warmtegeleiding. Door direct contact met koudere/warmere objecten.
3. Verdamping. Levert verkoeling op.
4. Luchtstroming. Door luchtstroming kan de warme lucht vlakbij de huid weggevoerd
worden.
Vasodilatatie = bloedvatverwijding veel warmte afgevoerd, bloedvaten staan open. Je
ziet rood en er is een grotere zweetproductie.
Vasoconstrictie= bloedvatvernauwing je houdt warmte vast, huid bleek, kippenvel.
Immuniteit = weerstand tegen bepaalde ziekte.
Niet specifieke immuniteit = aangeboren afweer. Fysieke barrière (huid en slijmvliezen) en
neutrofiele granulocyten, macrofagen, eosinofiele granulocyten, naturalkillercellen,
complementsysteem, interferon, ontsteking en febris.
Specifieke immuniteit = niet -aangeboren. T & B -cellen
B-cellen zorgen voor humorale immuniteit. Maken antistoffen. B-cellen hebben een
antigeenreceptor.
T-cellen zorgen voor cellulaire immuniteit. Markeren geïnfecteerde cel.
, Ontsteking: natuurlijke en nuttige reactie van een weefsel op een beschadiging. Beschadiging
kan het gevolg zijn van een uitwendig trauma (wond, kneuzing, verbranding, chemicaliën) of
door ziekteverwekkers. De verdedigingsreactie van het lichaam en de daarop volgende
“veldslag” noemen we de ontsteking.
Factoren: 1. Rubor 2. Tumor 3. Calor 4. Dolor (pijn) 5. Functio laesa (gestoorde functie)
Infectie: aanval van lichaam op een micro-organisme. Een onsteking is dus meestal een
gevolg van een infectie.
Besmetting: Besmetting is overdracht van ziekte op iemand anders.
Week (3)
Een wond is een beschadiging van de huid.
Open wond = zodra er weefselbeschadiging is. Contact met de buitenwereld.
Gesloten wond = geen contact met de buitenwereld. Huid intact. Kneuzing
Proces wondgenezing:
Primaire wondgenezing (normale): genezing gesloten wonden. Genezen gewoon (schone,
kleine wonden). Gesloten door hechting of wondlijm.
Secundaire wondgenezing: Genezing open wonden. Kan niet primair genezen. Heel groot
wondbed of geïrriteerd.
Huid bestaat uit epidermis, dermis (bloedvaten, zenuwen) en subcutis. Van boven naar
beneden. Dermis en subcutis doorlopen 4 stadia van wondgenezing.
1. Hemostase
Bloedstolling: acuut gevaar verminderen en barriere sluiten.
Korstje wordt gevormd in drie stappen: 1. Vasoconstrictie om groot bloedverlies te
voorkomen 2. Primaire hemostase (bloedplaatjes geactiveerd) 3. Secundaire hemostase
(korstje versterkt door fibrinedraden)
2. Ontsteking
Bloedvaten wijder (vasodilatatie) om meer afweercellen toe te laten. Fagocyten op wond
af (ruimen kapotte cellen en bacteriën op). Rubor, calor, dolor, tumor, functio laesia.
Dagen tot max 2 weken. Wondvocht wordt gemaakt.
3. Proliferatie
dag 3 tot 1 maand. Weefsel herstellen (profileren) cellen gaan zich vermeerderen. Het
weefsel heet dan granulatieweefsel.
1. Fibroplasie (fibroblasten in wond, cellen die herstelweefsel maken met collageen en
matrix)
2. Angiogenese (bloedvatvorming, nieuwe bloedvaten aangelegd. Daardoor meer O2 en
voedingsstoffen)
3. Re-epithalisatie (huid heelt alleen over granulatieweefsel). Huidranden groeien naar
elkaar toe. Korstje valt eraf
4. Remodellering
Granulatieweefsel vervangen door littekenweefsel. Fase kan lang duren. Litteken wordt
steeds kleiner. Bloedvaatjes verdwijnen litteken minder rood. Collageen wordt netter
neergelegd. Fibroblast wordt myofibro blast litteken kleiner door samentrekken.
, Factoren die invloed hebben op wondgenezing: lichamelijke conditie, roken, voeding,
drinken, medicijngebruik, beweging en bloedcirculatie
Fractuur: botbreuk
Verschillende vormen van een fractuur:
Comminutief: bestaat uit meer dan 2 botfragmenten.
Intra-articulair: loopt door tot gewrichtsoppervlak. Leidt later tot artrose.
Avulsie: breuk ter plaatsen van een peesaanhechting. Na afbreking zal spier bot wegtrekken.
Greenstick = kinderbreuk. Breuk niet helemaal door.
Torus = breuk niet compleet, ingedrukt, bobbel.
1. Gesloten: huid intact = ongecompliceerd
2. Open: wond = kans op infectie = compliceerd
3. Stress- : teveel stress op bot. Te weinig tijd om te herstellen.
4. Pathologisch: minimaal/geen trauma. Spontane botbreuk door tumor of osteoporose.
Pijn en standsafwijking
Behandeling 3 vormen
1. Stabiliseren door middel van schroef, plaat, penfixatie
2. Tractie: trekken aan bot om botfragmenten goed te krijgen
3. Extern stabiliseren door middel van gips, spalk, mitella, externe fixateur.
Proces fractuurgenezing:
1. Ontsteking
Bloedvaatjes beschadigd, er ontstaat een bloedstolsel. Bloedverlies er ontstaat een
bloeduitstorting (hematoom) Bloed + botsplinters worden opgeruimd tijdens ontsteking.
Macrofragen gaan fagocyteren. Hierdoor zwelt het meer op en is er meer bloedtoevoer.
Bloed blijft rondom botbreuk door periost.
2. Herstel
Aanmaak nieuw botweefsel. Osteoblasten gaan hard aan het werk en maken nieuw bot.
Dat noemen we dan callus (kraakbeenachtige stof dat zacht en flexibel is, bevat
nauwelijks kalk). Botuiteinde langzaamaan weer aan elkaar verbonden. Tot de eerste 6
weken geen kalk aanwezig. Na 6 weken wel, hierdoor sterker en stijver.
3. Remodellering
Callus vervangen door normaal botweefsel. Gebeurt door osteoclasten. (geen litteken!).
mergholte weer zichtbaar.