Hoofdstuk 1 Het werkterrein van de systeemgerichte social worker
1.1 Inleiding. Het systeemgerichte hulpverlenen beziet de cliënt in zijn sociale context, in
interactie en relatie met zijn familie en omgeving. Problemen van een cliënt worden niet
zozeer gezien als problemen van het individu maar van het gehele sociale systeem waar het
individu deel van uitmaakt. Als gevolg daarvan richten assessment en interventies zich niet
alleen op de cliënt, maar ook op diens omgeving. Systeemgericht werken is vooral bedoeld ter
aanvulling van de individuele behandeling. Het kan problemen inzichtelijker maken en
interventies effectiever. Systeemgericht is meer een visie van waaruit naar een cliënt gekeken
wordt. De visie resulteert in een manier van werken en heeft betrekking op verschillende
systeemtheoretische principes (communicatie, interacties, circulaire proces etc.). Vanuit deze
principes kan de SW-er aan het werk en afhankelijk van de samenstelling van het systeem
bepaalt de SW-er samen met de cliënt hoe hij de systeemgerichte principes zal inzetten.
1.2 Wat is een systeem? Bij een systeem gaat het om geordende delen die elkaar beïnvloeden
in meer of mindere mate van complexiteit en waarbij het systeem gericht is op het bereiken
van een bepaald doel/doelen die in meer of mindere mate expliciet omschreven zijn. Binnen
de systeemleer worden niveaus van complexiteit onderkend. Boulding onderscheidt 9
verschillende systemen waarbij de systemen op een hoger niveau de eigenschappen van de
systemen op lagere niveaus in zich hebben, plus één of meer extra eigenschappen. Van laag
naar hoog:
1. Statisch systeem: vb. landkaart, opgebouwd uit papier en inkt.
2. Eenvoudig dynamisch systeem: vb. klok, bewegende radertjes en wijzers.
3. Regelsysteem: vb. thermostaat.
4. Zelfhandhavend systeem: vb. cel, celwand houdt elementen bij elkaar en interne processen.
5. Systeem getypeerd als plant: cellen van verschillende aard met allerlei functies.
6. Systeem getypeerd als dier: als voorgaande met ruimtelijke beweging.
7. Systeem getypeerd als mens: als het voorgaande maar met intelligentie.
8. Sociaal systeem: vb. bedrijf, school, samenleving.
9. Transcendentaal systeem: het alles overstijgende systeem. Alle systemen die elders geen
plek hebben gekregen. Voor SW-er zijn 7 en 8 van belang en wordt de volgende definitie van
het begrip systeem gehanteerd (Weijenberg): Het begrip systeem wijst op een eenheid,
opgebouwd uit deelverhoudingen; het gaat niet alleen op de delen op zich, ook niet om het
geheel, maar om de doelgerichte betrekkingen tussen dit alles. .Fig.1.1 p.17.
1.3 Het individuele systeem. De mens als systeem is opgebouwd uit cellen, die gezamenlijk
organen vormen, die weer samen stelsels vormen (vb. bewegingsstelsel, bloedsomloop etc.).
Die stelsels samen vormen het menselijk lichaam en samen met de psyche (denken, gevoel,
redeneren, persoonlijkheid) vormt dit de eenheid van de mens. Orgaanstelsel is dus
subsysteem van het individu. Mens is voortdurend in interactie met zichzelf d.m.v. innerlijke
boodschappen (input, throughput en output). Vb. fig.1.2 en 1.3 p.18/19. Binnen de Algemene
Systeemtheorie (Von Bertalanffy) worden alle levende wezens gezien als open systemen, die
dus in open verbinding staan met hun omgeving. Open systemen zijn in continue interactie
met hun omgeving: materie, energie en informatie passeren voortdurend de grens van een
systeem (input), worden door het systeem verwerkt (throughput) om vervolgens weer
uitgewisseld te worden met de omgeving (output). Zo vindt een procesmatige uitwisseling
plaats tussen systeem en omgeving waardoor het systeem voortdurend feedback krijgt. De
feedback wordt gebruikt om het systeem te veranderen, verbeteren of stabiliseren. Neuman
noemt de wederkerigheid in relatie: de omgeving kan het individuele systeem beïnvloeden,
maar het individuele systeem beïnvloedt ook de omgeving. Het voortdurende proces van
input, throughput en output zorgen ervoor dat de interacties van het individuele systeem en de
omgeving circulair van aard zijn. Er is dus een voortdurende wisselwerking. Fig.1.4 p.19.
Deze benadering van de mens die in open verbinding staat met de omgeving, noemt Von
, Bertalanffy ´wholeness´, oftewel een benadering van de totale mens. Hier tegenover staan
gesloten systemen: er is geen uitwisseling met de omgeving. Eigenlijk bestaan deze niet maar
het is een relatieve aanduiding van de mate van interactie tussen het systeem en de omgeving.
Open systemen hebben intensieve interactie, gesloten systemen een beperkte interactie met
hun omgeving. De mate van interactie kan veranderen. Entropie: open systemen kunnen
steeds meer gesloten raken wanneer de uitwisseling met de omgeving afneemt. Dit gebeurt als
de mens zich meer en meer afsluit. De uitwisseling neemt verder af wat leidt tot energie-
uitputting (geen input meer) en desorganisatie doordat subsystemen in disbalans raken. Het
systeem behoudt in steeds mindere mate een gezond evenwicht en valt uiteindelijk uit elkaar
(dood). De omgeving bestaat uit alle protectieve factoren en stressoren die het individuele
systeem omgeven. Verstoring van evenwicht heeft gevolgen voor energiehuishouding van
systeem en mate van beschikbare energie is bepalend voor gezondheid. Ziekte en gezondheid
worden geplaats op een continuüm van de systeemtheoretische begrippen negentropie:
energie is beschikbaar waardoor systeem zich beweegt in de richting van (toenemende)
gezondheid, en entropie: meer energie is nodig dan beschikbaar is waardoor systeem zich
beweegt in richting van een (afnemende) gezondheid. Fig.1.5 p.21. Zelfstabilisatie:
mechanisme waarbij een mens zich aanpast aan zijn omgeving of aanpassingen in zijn
omgeving bewerkstelligt (vb. p.21). Zelforganisatie: systeem past zichzelf niet aan, maar
wijzigt zich structureel.
1.4 De subsystemen. Dyadisch subsysteem: kleinste sociale subsysteem, bestaat uit twee
personen. Vb. subsysteem: ouders/opvoeders/partners en subsysteem kinderen. Fig.1.6. Om
tot een bepaald subsysteem te behoren moet je deelnemen aan de communicatie en interacties
en bij een specifiek subsysteem horen ook regels, normen en waarden. Binnen een gezin
worden subsystemen enerzijds generationeel bepaald, anderzijds hebben subsystemen een
(gezins)functie (vb. p.22).
1.5 Het suprafamiliare systeem. Systeem ´familie´= bloedverwanten tot in de derde lijn.
Gaat bij familie als systeem niet om de verschillende gezinssystemen en individuen, maar om
de doelgerichte betrekkingen tussen de elementen. De familieleden behoren tot het
persoonlijke sociale netwerk van het gezin en betreft de mensen met wie een duurzame band
bestaat. Het persoonlijk sociale netwerk kan belangrijk zijn als steunbron voor het gezin of de
individuele gezinsleden en familie heeft vaak goed zicht op problemen en beschikt over
doeltreffende oplossingsstrategieën. Maar familie kan ook conflicten met zich meebrengen
want heeft zijn eigen geschiedenis en ieder individu zijn eigen belevingen en gevoelens van
recht en onrecht. Gaat niet om de waarheid maar om respect te hebben voor ieders waarheid
dus werken vanuit een meerzijdige partijdigheid.
1.6 De omgeving als systeem. Definitie omgeving: alle interne en externe factoren/invloeden
die het gezinssysteem omgeven. De relatie tussen het gezinssysteem en de omgeving is
wederkerig. De uitwisseling tussen het gezinssysteem en de omgeving in de vorm van input,
output en throughput is dus circulair van aard. De structurele systeembenadering (Minuchin)
besteedt veel aandacht aan de natuurlijke omgeving van het gezin (hoe woont men, soort huis,
buurt, welke banden heeft men etc.). Ook problemen van een gezin komen vaak naar buiten
via de omgeving. En mensen uit de omgeving kunnen een belangrijke rol hebben binnen de
hulpverlening (vb. sociale netwerkstrategieën, familienetwerkberaad).
1.7 Het systeempentagram. Een systeemgericht SW-er heeft te maken met de volgende 5
systemen: het individuele systeem, het subsysteem, het gezinssysteem, het suprafamiliare
systeem en de omgeving als systeem. Er is geen hiërarchisch onderscheid en voor een
efficiënte hulpverlening en een goede analyse moet er aandacht zijn voor en geïntervenieerd
worden in alle systemen. Fig.1.7 p.24.