Samenvatting periode 1 leerjaar 1
Medische Kennis
Inleiding medische kennis H1 Medische kennis in de praktijk, H2 Medische terminologie,
H3 Lichamelijk en aanvullend onderzoek, H7 Infectieziekten
Geneesmiddelenkennis voor doktersassistenten
H1 Wat is een geneesmiddel?,
H2 Toepassing van een geneesmiddel,
H13 Infectieziekten
Anatomie en fysiologie
H1 Cellen en weefsels,
H3 Bloed en afweer: 3.6 (Afweer) t/m 3.7.3 (Vormen van immuniteit)
Praktijk scholing
Medische achtergronden bij triage
H1 Wat is triage? H17 Koorts
PowerPoint
Werken vanuit de basisprincipes van kwaliteit en veiligheid,
Praktijkvormen en samenwerkingsverbanden, De praktijkorganisatie,
Belangrijke taken van een praktijkassistente, De praktijk en het personeel
Elektronisch patiëntendossier, De financiële administratie,
MTH
Medisch-technisch handelen voor doktersassistenten
H2 Veilig werken,
2.1 Algemeen, 2.2 Persoonlijke hygiëne,
2.3 Reinigen, desinfecteren en steriliseren van instrumenten , 2.4 Onderhoud van de praktijkruimten
H5 Onderzoeken
5.1 Inleiding, 5.2 Wegen,
5.3 Lengte,
5.4 Temperatuur, 5.5 Bloeddruk
Bijbehorende protocollen
LAB
Medisch-technisch handelen voor doktersassistenten
H5 Onderzoeken,
5.6 Urine opvangen voor onderzoek, 5.7 Urineonderzoek met teststroken
5.8 Urinekweek, 5.9 Sediment,
5.10 Zwangerschapstest
Bijbehorende protocollen
,Medische kennis Anatomie H1 cellen en weefsels + H3 bloed en afweer (3.6 tot 3.7.3)
Anatomie = bouw van het lichaam, waar liggen de organen etc.
Fysiologie = functie van lichaam en de organen
Stofwisseling = (metabolisme) totaal aan bewerkingsprocessen wat plaats vindt in de cellen en het
lichaam.
Richtlijn arts:
1. Anamnese
a. Vraaggesprek met de patiënt, uitvragen
2. Lichamelijk onderzoek L.O.
a. Inspectie, kijken
b. Auscultatie, luisteren
c. Percussie, bekloppen
d. Palpatie , voelen
3. Aanvullend onderzoek
a. Bloedonderzoek
b. Echo / röntgen / MRI / CT / neurologisch onderzoek
4. Diagnose
5. Therapie
Subjectief = wat iemand zelf voelt/beleeft
Objectief = wat feitelijk zo is, wat waarneembaar is voor iedereen
Therapie = behandeling
Complicatie = bijkomend probleem
Recidief = terugkerend ziektebeeld
Exacerbatie = verergering van het ziektebeeld
Remissie = het minder worden van het ziektebeeld, afnemen van de ziekte
Prognose = verwachting hoe lang het duurt
Etiologie = oorzaak
Pathogenese = ontstaanswijze
Febris = koorts
Subfebriel = verhoging
Hypothermie = ondertemperatuur
Hyperprixerie = boven de 42 graden koorts
Kenmerken van leven
Stofwisseling
o Wat plaats vind in de cellen. Verbranding
Groei
o Voedsel en zuurstof zijn bouwstoffen om groter te worden
Voortplanting
o Ontstaan van nieuw leven
Aanpassing
o Aan levensomstandigheden, toename van rode bloedcellen door leven in
hooggebergte
Prikkelopvang en prikkelverwerking
o Reageren op prikkels vanuit de omgeving
Beweging
o Door spierwerking kan het lichaam veranderen van vorm en plaats
, Bepaalde opbouw
1. Cel
a. Kleinste deel van het lichaam.
b. Huidcellen, dicht tegen elkaar aan
c. Spiercellen langgerecht
d. Vorm van de cel is afhankelijk van de functie
2. Weefsel
a. Groep cellen bij elkaar met dezelfde vorm en dezelfde functie
b. Dekweefsel
c. Steunweefsel
d. Spierweefsel
e. zenuwweefsel
3. Orgaan
a. Verschillende samenwerkende weefsel
4. Orgaanstelsel
a. Meerdere organen bij elkaar met dezelfde functie
i. Hart en bloedvatenstelsel
ii. Ademhalingsstelsel
iii. Nierstelsel
iv. Zenuwstelsel
v. Spijsverteringsstelsel
vi. Skelet
vii. Hormoonstelsel
viii. Spierstelsel
5. Organisme
a. Levend wezen.
Een aantal orgaanstelsel werken samen door de processen goed te laten verlopen.
Homeostase = het constant houden van het inwendige milieu van het lichaam.
Het zenuwstelsel en het hormoonstelsel spelen hier een belangrijke rol in, maar ook het
ademhalingsstelsel en het spijsverteringsstelsel.
Vochtbalans = het lichaam bestaat voor 60 % uit water en 40 % uit vaste stoffen.
Bij een te kort aan vocht is er kans op flauwvallen, duizeligheid, hoofdpijn etc.
Bouw en functie van de cellen
Celmembraan = buitenste begrenzing van de cel
Zorgt voor de regeling van opname van stoffen vanuit de omgeving van de cel.
Cytoplasma (celplasma) = binnenste van de cel, waterige oplossing, hier zitten organellen in.
Bestaat uit water, eiwitten, zouten, koolhydraten en vetten.
De eiwitten hebben belangrijke enzymfunctie.
In de cel zit de kern hierom heen zit de kernplasma waar zich chromosomen in bevinden.
In een celkern bevinden zich 46 chromosomen (23 paar) Hier zit DNA in, specifieke stof met
informatie over één bepaalde eigenschap. Dit wordt ook wel het gen genoemd.
Chromosomen bevatten dus genen.
Celdeling
Gewone celdeling van lichaamscellen = mitose
Reductie deling van geslachtscellen = meiose