Arresten
Week 1a
Airey/Ierland
Waarheidsplicht
Aanvulling feitelijke grondslag
HR 20 maart 2020
HR 30 oktober 2020
Airey/Ierland – effectieve toegang tot de rechter
Rv: leidt het ontbreken van gefinancierde rechtshulp tot een schending van het
recht op effectieve toegang tot de rechter o.g.v. art. 6 EVRM?
Een vrouw in Ierland wilde scheiden en opheffing van de plicht tot samenwonen,
maar kon geen advocaat betalen. Zij is naar de Europese Commissie gestapt. In
beginsel moeten eerst de nationale rechtsmiddelen hiervoor uitgeput zijn, wat
niet is gebeurd. Bij haar verzoekschrift beweerde ze dat er schendingen zijn tot
haar recht op toegang tot de rechter en dat de staat niet voor een toegankelijke
procedure heeft gezorgd.
- Het hof verwierp de stelling van de Ierse regering dat de Commissie het
verzoek van mevrouw Airey niet-ontvankelijk had moeten verklaren
wegens kennelijk gebrek aan grond. Het verwierp ook dat ze eerst de
rechtsmiddelen moest uitputen
- Dat mevrouw Airey de zaak zelf moest voeren, zonder advocaat, gaf haar
geen effectief recht op toegang
De rechtsgang dient tevens effectief te zijn: ernstige obstakels, zoals de
verplichte vertegenwoordiging of overmatig gecompliceerde procedures, moeten
worden weggenomen. De wijze waarop een effectieve rechtsgang moet worden
verzekerd is in beginsel een zaak voor de verdragsstaat, maar in de praktijk zal
het er vaak op neerkomen, dat deze de kosten van de rechtsbijstand voor zijn
rekening zal nemen.
Ook het recht op een effectieve toegang tot de advocaat valt hieronder, wanneer
dit vanwege de complexiteit van een zaak nodig is.
De staat moet aanvullende maatregelen nemen om deze effectieve rechtsgang
te bewerkstelligen. Een mogelijkheid hiertoe is rechtsbijstand verlenen.
Rechtsregels:
- Art. 6 EVRM brengt niet alleen theoretisch, maar ook praktisch en effectief
recht op toegang op bij de wet ingestelde rechten
- Het hof spreekt uit dat mevrouw Airey net het effectieve recht op toegang
tot de rechter heeft genoten en daarmee is sprake van een schending van
art. 6 lid 1 EVRM
- Staten moeten volgens het EHRM het recht op toegang waarborgen, maar
dit kan op verschillende manieren
- In NL kunnen in kantonzaken partijen zelf optreden en de wet voorziet in
rechtsbijstand
Non/Salomon – waarheidsplicht 21 Rv
Rv: miskende het hof de grenzen aan de wet door ambtshalve, o.g.v. 21 Rv,
gevolgen aan gebrekkige informatie te verbinden en een besluit te nemen?
,Deze zaak heeft betrekking op een verzoek van de man om de door hem te
betalen alimentatie voor de uit het huwelijk van partijen geboren twee kinderen
die is vastgesteld op € 500 per kind per maand, op nihil te stellen. De rechtbank
wijst dit verzoek toe. Het hof heeft de door de man te betalen bijdrage met
ingang van 1 juli 2008 nader vastgesteld op € 262,44 per kind per maand en
daarbij overwogen dat beide partijen niet de op hen rustende verplichting
van art. 21 Rv (waarheidsplicht) hebben nageleefd waardoor het hof niet beschikt
over de voor het bepalen van hun draagkracht benodigde gegevens. Daaraan
heeft het hof de gevolgtrekking verbonden dat ieder van partijen in staat is de
helft van de kosten voor de kinderen te betalen. Tegen deze oordelen richt zich
het principale cassatiemiddel van de man.
De verplichting van art. 21 Rv tot een juiste en volledige voorlichting van de
rechter en de wederpartij geldt voor alle in het wetboek van burgerlijke
rechtsvordering geregelde procedures. Als partijen niet aan deze verplichting
hebben voldaan, staat het de rechter vrij daaraan de gevolgtrekkingen te
verbinden die hij geraden acht. Of partijen aan deze verplichting hebben voldaan,
berust op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken
en op waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kunnen
worden onderzocht. De rechter mag ambtshalve oordelen dat in strijd is
gehandeld met de in art. 21 Rv bedoelde verplichting en daaraan, ook zonder dat
partijen daarover specifiek hebben gedebatteerd, gevolgen verbinden die in
overeenstemming zijn met de aard van en de ernst van de schending. Een
verrassingsbeslissing kan dit dus niet opleveren, tenzij uit het processuele debat
blijkt dat partijen met een dergelijke beslissing en de gevolgen daarvan geen
rekening behoefden te houden.
Kort de rechtsregels:
- De waarheidsplicht van 21 Rv geldt voor alle in wetboek geldende
procedures. Rechter mag dit ambtshalve toepassen en hieraan gevolgen
verbinden
- De Hoge Raad stelt dus als partijen niet aan de waarheidsplicht voldoen,
de rechter zelf een sanctie mag kiezen
- Of aan de waarheidsplicht is voldaan, wordt beoordeeld door de
feitenrechters
- Ook als de partijen de waarheidsplicht niet in het geding hebben benoemd,
mag de feitenrechter alsnog bepalen dat daaraan niet is voldaan, omdat
de waarheidsplicht een algemeen procesbeginsel is
- De sanctie van de rechter moet in overeenstemming zijn met de aard en
ernst van de schending
- De HR toetst hier marginaal
Aanvulling feitelijke grondslag 2017
Een vrouw vordert van Dexia terugbetaling van alle bedragen die in het kader
van een aandelenleaseovereenkomst en twee verlengingen daarvan zijn betaald.
Eerder heeft zij de overeenkomst, die door haar toenmalige echtgenoot was
afgesloten, vernietigd op grond van art. 1:89 BW. Dexia voert onder meer aan
dat de bevoegdheid tot vernietiging verjaard is. De kantonrechter wijst de
vordering gedeeltelijk toe. In hoger beroep verwijst het hof naar het oordeel van
de kantonrechter dat aan de voormalige echtgenoot bij de afrekening van de
verlengingen van de overeenkomst een korting is verleend op grond van de
Duisenbergregeling. Het hof overweegt dan in zijn tussenarrest:
,In cassatie klaagt de vrouw onder meer dat het hof niet ambtshalve de vraag
over de vermeende verbondenheid aan de WCAM-overeenkomst aan de orde
mocht stellen. Dexia had zich hier niet op beroepen, en het betrof geen punt van
openbare orde.
De Hoge Raad overweegt dat de stukken van het geding geen andere conclusie
toelaten dan dat Dexia zich, voordat het hof zijn tussenarrest wees, inderdaad
niet op de WCAM-overeenkomst had beroepen
HR: Ook indien het hof van oordeel was dat in de stellingen van eiseres besloten
lag dat de verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst van toepassing is, mocht
het de desbetreffende afwijzingsgrond, die niet van openbare orde is, niet
ambtshalve bijbrengen. Hieraan voegt de Hoge Raad nog toe dat dit niet anders
wordt doordat het hof partijen de gelegenheid heeft gegeven om zich over dit
vraagstuk uit te laten en Dexia zich na het tussenarrest alsnog op de WCAM-
overeenkomst beroepen heeft.
Het oordeel van de Hoge Raad is contrair aan de conclusie van Advocaat-
Generaal Wissink, die concludeerde tot verwerping van het cassatieberoep. De A-
G overweegt dat het in het verlengde van de rechtsstrijd tussen partijen lag dat
het hof partijen voorhield dat de toepasselijkheid van de WCAM-overeenkomst
bepalend was voor de uitkomst van het debat over de vraag of de vrouw de
betreffende overeenkomsten nog kon vernietigen. Hij merkt daarbij nog op dat
het hof in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad partijen in de gelegenheid
heeft gesteld om zich hierover uit te laten (verwezen wordt naar HR 26
september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9414 en HR 14 maart
2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1231). De Hoge Raad ziet dit dus anders: het hof had
niet ambtshalve de feitelijke grondslag mogen aanvullen door een
afwijzingsgrond die niet van openbare orde is bij te brengen.
- Ook indien het hof van oordeel was dat in de stellingen van de eiseres lag
besloten dat de verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst niet van
toepassing is, mocht het de desbetreffende afwijzingsgrond, die niet van
openbare orde is, niet ambtshalve bijbrengen
- Partijen bepalen namelijk de rechtsstrijd
HR 20 maart 2020 – mededelingsplicht na tussenuitspraak voor
gerechten over rechterswissel
To Concept is een assurantietussenpersoon. Zij heeft een
bemiddelingsovereenkomst met CZ. To Concept en Studenten.net hebben het
idee opgevat dat via Studenten.net door een zorgverzekeraar een
zorgverzekering aan studenten zou worden aangeboden (‘de Studentenpolis’). De
Studentenpolis was toegespitst op de vermeende behoeften van studenten. Per
jaar zouden aan iedere verzekeringnemer honderd gratis condooms worden
aangeboden.
To Concept en Studenten.net hebben voor de Studentenpolis CZ benaderd. CZ
heeft daarop te kennen gegeven dat zij niet van plan was zelf een
jongerenverzekering op individuele basis aan te bieden.
In november 2005 heeft CZ haar logo aan To Concept aangeleverd, zodat dit op
de website van Studenten.net kon worden geplaatst. Op 6 december 2005 is de
Studentenpolis door To Concept en Studenten.net gelanceerd. Op 12 december
2005 is CZ naar buiten getreden met het bericht dat zij een verzekering voor
jongeren (‘de Jongerenpolis’) op de markt zou brengen. Deze polis verleende
dezelfde dekking als de Studentenpolis. CZ bood bij de Jongerenverzekering ook
honderd condooms per jaar gratis aan. Via (studenten)collectiviteiten kon onder
de Jongerenpolis, anders dan bij de Studentenpolis, korting op de premie van de
, basisverzekering worden verkregen. De Studentenpolis maakte CZ vervolgens bij
intern op als Jongerenpolis. Uiteindelijk is ongeveer 5.000 maal de Studentenpolis
afgesloten met bemiddeling van To Concept. CZ heeft de Jongerenpolis 150.000
maal afgesloten.
To Concept vordert in dit geding verklaringen voor recht dat CZ jegens haar
wanprestatie heeft gepleegd, althans onrechtmatig heeft gehandeld, althans zich
ongerechtvaardigd ten koste van To Concept heeft verrijkt en dat CZ gehouden is
tot schadevergoeding. Daarnaast vordert To Concept een voorschot op de
schadevergoeding van € 1 miljoen.
To Concept klaagt in cassatie dat het hof niet gemotiveerd heeft beslist op de
subsidiaire grondslagen van haar vorderingen (onrechtmatig handelen en
ongerechtvaardigde verrijking). Daarnaast klaagt zij dat het hof om diverse
redenen het onmiddellijkheidsbeginsel heeft geschonden
Aan haar klachten over schending van het onmiddellijkheidsbeginsel legt To
Concept onder meer ten grondslag dat elk arrest in een andere samenstelling is
gewezen, zonder dat daarvan mededeling is gedaan aan partijen, en dat geen
van de raadsheren ten overstaan van wie het pleidooi is gehouden het eindarrest
heeft meegewezen. Ook de raadsheer-commissaris bij wie de getuigenverhoren
hebben plaatsgevonden heeft het eindarrest niet heeft meegewezen.
De Hoge Raad verwerpt deze klachten. Hij overweegt eerst dat in deze zaak het
pleidooi in hoger beroep reeds heeft plaatsgevonden op 19 mei 2014. De in het
arrest HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, besproken in CB 2014-169,
genoemde regels omtrent rechterswisseling zijn daarom nog niet van toepassing
op deze zaak. Voor zover To Concept klaagt dat de raadsheren die het eindarrest
hebben gewezen niet aanwezig waren bij de getuigenverhoren, geldt volgens de
Hoge Raad het volgende:
“Bewijsverrichtingen die plaatsvinden in een meervoudig te beslissen zaak,
kunnen plaatsvinden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-
commissaris. Voor dergelijke bewijsverrichtingen bepaalt art. 155 lid 1 Rv (in
hoger beroep in verbinding met de schakelbepalingen voor de dagvaardings- en
verzoekschriftprocedure) dat de rechter ten overstaan van wie in een zaak bewijs
is bijgebracht, zoveel als mogelijk de einduitspraak wijst of meewijst. Deze regel
is in dit geval niet geschonden. De ratio van het voorschrift van art. 155 Rv is dat
de waarnemingen door de rechter ten overstaan van wie de bewijslevering heeft
plaatsgevonden, van belang kunnen zijn voor de waardering van het bewijs.
Daarom brengt een redelijke wetsuitleg mee dat art. 155 Rv verlangt dat de
rechter ten overstaan van wie de bewijslevering heeft plaatsgevonden, zoveel als
mogelijk de uitspraak (mee)wijst waarin de waardering van het bewijs
plaatsvindt. Dat kan ook een eerdere uitspraak dan de einduitspraak zijn. In dit
geval heeft de bewijswaardering plaatsgevonden in het tussenarrest van 20 juni
2017. Dat tussenarrest is mede gewezen door de raadsheer-commissaris ten
overstaan van wie de getuigenverhoren hebben plaatsgevonden. In de
einduitspraak is uitsluitend nog geoordeeld over de schade. Daarop had de
bewijsopdracht geen betrekking. Aan het voorschrift van art. 155 Rv is in dit
geval dan ook voldaan.”
De Hoge Raad ziet wel aanleiding om deels terug te komen op zijn eerdere regels
voor rechterswisselingen na een mondelinge behandeling zoals gegeven in het
arrest HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662, besproken in CB 2016-73. Deze
heroverweging betreft het oordeel dat de verplichting voor het gerecht om na
een mondelinge behandeling aan partijen mededeling te doen van een