H3: Bouw van de cel:
Organellen:
Een cel is gevuld met een geleiachtig vocht. In dit vocht bevinden zich kleine structuren, elk met een
bepaalde taak. Het zijn de organellen. De cel bevat een aantal verschillende organellen, elke met een
eigen taak. Zo heb je:
- De celkern
- De ribosomen
- Het endoplasmatisch reticulum
- Het golgi-complex
- De mitochondriën
- De lysosomen
- Het centrosoom
Celkern:
Elke cel bevat een celkern (nucleus). Het is de grootste organel van de cel. De celkern stuurt alle
stofwisselingsactiviteiten in de cel aan. De celkern bevat alle informatie voor de erfelijke
eigenschappen van het individu. Een cel kan niet zonder een celkern leven. De celkern is een bolletje
met een waterige inhoud, de kernplasma en is omgeven door een vlies de kernmembraan. De
kernmembraan bevat vele openingen dat zijn de kernporiën. In het kernplasma zit een groot aantal
draderige structuren. Dat zijn de chromosomen. Een chromosoom bestaat uit eiwitten waaromheen
een heel lang molecuul is gewikkeld. Dat molecuul is het kernzuur DNA (desoxyribonucleïnezuur). De
mens hebben altijd 46 chromosomen. De celkern regelt alle activiteiten van de cel dankzij DNA. In de
celkern bevinden zich ook nog een of meerdere kleine structuren. Dat zijn de kernlichaampjes. Ze
bevatten het kernzuur RNA( ribonucleïnezuur). Dit RNA speelt een rol bij de vorming van ribosoom
RNA (rRNA).
Ribosomen:
Ribosomen zijn kleine bolletjes die ofwel los rond zweven in het celplasma, of vastzitten aan een
andere organel, het endoplasmatisch reticulum. Ribosomen hebben hun eigen RNA. Ribosomaal RNA
wordt in de kernlichaampjes aangemaakt. Ribosomen spelen een heel belangrijke rol bij de
eiwitsynthese. In de losse ribosomen worden eiwitten gemaakt die de cel zelf nodig heeft om goed te
kunnen functioneren. De ribosomen van het endoplasmatisch reticulum maken eiwitten die bedoeld
zijn voor het gebruik buiten de cel.
Endoplasmatisch reticulum:
Het endoplasmatisch reticulum netwerk in het plasma is een systeem van holten, blaasjes en
buisjes. Aan het endoplasmatisch reticulum zitten ribosomen vast die zorgen voor de eiwitsynthese.
Het endoplasmatisch reticulum speelt onder andere een rol bij de vorming van celmembranen en het
onschadelijk maken van giftige stoffen, zoals drugs en alcohol.
Golgi-complex:
Het golgi-complex bestaat uit een stapeltje platte blaasjes. Het organel transporteert allerlei stoffen die
in of buiten de cel nodig zijn, zoals eiwitten, suikers en vetten. Sommige stoffen gaan naar organellen
in de cel, andere stoffen gaan naar de celmembraan om buiten de cel afgeven te worden.
Mitochondriën:
Mitochondriën(enkelvoud= mitochondrium) zijn vrij groot. Binnen vinden allerlei
stofwisselingsreacties plaats die tot doel hebben energie voor de cel vrij te maken.
Lysosomen:
1
,Lysosomen zijn kleine blaasjes. Ze bevatten enzymen die betrokken zijn bij de afbraak en het
opruimen van stoffen in de cel. Lysosomen houden zich ook bezig met het opruimen van versleten
organellen en zie dienen als vuilnisvat: ze nemen onbruikbare en schadelijke stoffen op.
Centrosoom:
Elke cel heeft een centrosoom. Een centrosoom bestaat uit twee identieke cilindervormige structuren,
de centriolen. Het centrosoom komt in actie als de cel gaat delen. Tijdens het delingsproces geven ze
de richting aan waarin de deling plaats vindt.
Celmembraan:
De celmembraan is de buitenste grenslaag van een cel. De celmembraan schermt de cel inhoud af
van de buitenwereld. De celmembraan is een heel dun vliesje. Het bestaat uit een dubbele laag
fosfolipiden met daarin meer of minder cholesterolmoleculen. Sommige eiwitmoleculen steken er aan
de buitenkant uit. Andere zijn als het ware kopje onder gegaan, en steken er aan de binnenkant uit, ze
maken contact met het celplasma. Deze eiwitmoleculen dienen als een soort antenne voor het
ontvangen en doorgeven van boodschappen. Een membraaneiwit met zo`n antennefunctie heet een
receptoreiwit. Er zijn ook eiwitmoleculen die aan weerskanten van de celmembraan uitsteken. Ze
vormen afsluitbare kanaaltjes en worden membraanporiën genoemd. Ze dienen voor het transport
van stoffen van en naar het celplasma. Suikermoleculen kunnen aan de buitenkant van de
celmembraan zitten. Zij hechten zich aan de eiwitten en vetten in de celmembraan en steken relatief
ver uit. Zo`n complex van moleculen wordt een glycocalix genoemd. Een glycocalix heeft een
structuur die hoort bij een bepaald type cel.
H4: Transport in en uit de cel:
De omgeving buiten de cel noem je extracellulaire ruimte. Met intracellulaire ruimte wordt het
inwendige van de cel bedoeld.
Passief transport:
Bij passief transport stromen de stoffen vanzelf in of uit de cel, via de celmembraan. Passief
transport is gebaseerd op twee natuurkundige processen: diffusie en osmose. Diffusie is de
beweging van de deeltjes van een plaats waar die deeltjes in een hoge concentratie voorkomen, naar
een plaats waar de concentratie kleiner is. Osmose, de watermoleculen stormen dus van de plaats
met de laagste concentratie inktmoleculen naar de plaats met de hoogste concentratie inktmoleculen.
De oplossing met de hoogste concentratie inktmoleculen zuigt het water als het ware aan. Dit is
osmose. Eigenlijk is osmose ook diffusie, maar dan met water. Factoren die diffusie en osmose
beïnvloeden zijn:
- Concentratieverschil
- Temperatuur
- Diffusieafstand
- Diffusieoppervlak
- Stroperigheid (viscositeit) van het oplosmiddel.
Actief transport:
Heel vaak moet de cel grotere deeltjes en stoffen via de celmembraan naar binnen of naar buiten
brengen. De cel doet dat door middel van actief transport. De cel doet dit dus niet van zelf, de cel
moet er energie in steken. Je hebt de enzymatische pomp en het blaasjestransport.
Enzymatische pomp:
Bij een enzymatische pomp worden de te vervoeren deeltjes met behulp van een enzym door de
celmembraan gesluisd. Aan de ene kant van de celmembraan bindt het deeltje zich aan het enzym.
Vervolgens vervoert het enzym het deeltje door de membraan heen en laat het aan de andere kant
weer los. Het enzym blijft zitten.
Blaasjestransport:
2
,Bij blaasjestransport stulpt de celmembraan om de te vervoeren stof heen en vormt een blaasje. Er
ontstaat een blaasje binnen in het celplasma, waardoor de ingesloten stof niet direct in contact komt
met de intracellulaire ruimte. Dit type blaasjestransport wordt endocytose genoemd. Endocytose is
het opnemen in de cel van stoffen die zich buiten de cel bevonden. Als de opgenomen deeltjes een
vaste stof vormen, heet het fagocytose. Als het een vloeistof is wordt het pinocytose genoemd.
Andersom kunnen via blaasjes ook stoffen de cel uitgewerkt worden. Dit heet exocystose.
H5: celstofwisseling:
Opbouw- en afbraakreacties:
Stofwisseling (metabolisme) is een verzamelnaam voor alle scheikundige reacties die in levende
cellen plaatsvinden. Bij stofwisseling wordt de ene stof omgezet in een andere stof waar de cel op dat
moment behoefte aan heeft. Stofwisselingsreacties zijn in twee soorten te verdelen: opbouwreacties
en afbraakreacties.
Opbouwreacties:
Opbouwreacties (anabole reacties) zijn omzettingen waarbij kleinere moleculen samengevoegd
worden tot grotere. De zo gevormde moleculen worden ingebouwd in de cellen. Ze worden gebruikt bij
de groei en het herstel van (delen van) het lichaam. Omdat er sprake is van het maken van
bouwstoffen noem je dit opbouwstofwisseling of assimilatie.
Afbraakreacties:
Grotere moleculen worden omgezet in kleinere. Dit noem je afbraakreacties (katabole reacties). Bij
deze reacties komt energie vrij, die dan weer gebruikt kan worden voor de assimilatie of voor energie
vragende processen, zoals beweging en warmteproductie. Omdat er sprake is van afbraak van stoffen
noem je dit afbraakstofwisseling of dissimilatie.
Verbranding:
Verbranding is een chemische reactie waarbij een brandstof (= energierijke stof) reageert met
zuurstof. Bij verbranding is altijd zuurstof nodig, daarom wordt verbranding aerobe dissimilatie
genoemd. Het doel van verbranding in de cel is het verkrijgen van energie. De verbranding van
glucose in formule: glucose+ zuurstof-> energie+ water+ koolstofdioxide. De verbranding van vetten in
formule: vetten+ zuurstof-> energie+ water+ koolstofdioxide+ afvalstoffen. Als er in de cel geen
zuurstof voorhanden is en er is behoefte aan energie. Dan schakelt de cel over op afbraak van
energierijke stoffen, zonder dat daar zuurstof bij gebruikt wordt. Dat noem je anaerobe dissimilatie.
Een voordeel is dat de cel toch energie kan vrijmaken. Nadelen:
- De energieopbrengst is veel lager dan bij aerobe verbranding
- Er zijn meer afvalstoffen, zoals bijvoorbeeld melkzuur.
De anaerobe dissimilatie in formule: glucose-> energie+ melkzuur+ water. Anaerobe dissimilatie
gebeurt onder andere in de spieren als ze veel arbeid moeten verrichten.
Energie in de cel:
De verbranding in de cellen gebeurt de hele dag door. De stof die energie kan opladen heet
adenosinedifosfaat (ADP). Er zitten twee fosfaatmoleculen vast aan het eiwit adenosine (di=twee; de
P is van posphate (fosfaat)). Zodra er energie door de verbranding vrijkomt, kan er een derde
fosfaatmolecuul aan ADP worden gebonden. Dan heet de stof adenosinetrifosfaat (ATP, tri=drie). De
derde fosfaatbinding noem je een energierijke binding. ADP is nu opgeladen: ATP ‘bewaart’ de
energie. De vorming van adenosinefosfaat in formule: ADP+ P+ energie -> ATP. Het vrijmaken van
energie uit ATP- moleculen in formule: ATP-> energie+ ADP+P.
Enzymen:
Enzymen zijn de versnellers van scheikundige reacties: je noemt ze daarom biokatalysatoren. De
enzymatische afbraakreactie in formule: enzym A+ stof 1+ stof 2-> stof 3+ enzym A. De enzymatische
3
, afbraakreactie in formule: enzym B+ stof 3-> stof 1+stof 2+ enzym B. Enzymen hebben de volgende
eigenschappen:
- Enzymen zijn altijd eiwitten
- Enzymen worden door de cel zelf gemaakt, afhankelijk van de reacties die in de cel moeten
plaatsvinden.
- Enzymen zijn reactiespecifiek. Dat wil zeggen dat er voor elk soort reactie een eigen enzym
bestaat.
- Enzymen zijn temperatuurspecifiek. Dat wil zeggen dat een enzym het best werkt bij een
bepaalde temperatuur. Dat noem je optimumtemperatuur. (37 graden Celsius )
- Enzymen zijn zuurgraadspecifiek. Dat wil zeggen dat ze het beste werken bij een bepaalde
zuurgraad.
- Veel enzymen hebben een bepaalde stof nodig die meehelpt de reactie goed te laten
verlopen. Zo`n extra stof wordt co- enzym genoemd.
- Enzymen worden meestal genoemd naar de stof die ze splitsen of naar de reactie die ze
beïnvloeden.
H6: levensloop van de cel:
Celdeling:
De meeste cellen worden door celdeling(mitose) onmiddellijk vervangen. Het is heel belangrijk dat de
nieuwe cellen weer net zo`n goed uitgebalanceerde samenstelling hebben als de cel waaruit ze
ontstonden. De celdeling kenmerkt zich door een aantal gebeurtenissen die vaak bijna tegelijkertijd
plaatsvinden:
- Verdubbeling van de chromatinedraden. Van alle 46 (23 paar) worden een kopie gemaakt.
Zodra de chromatinedraden zijn gekopieerd worden ze chromatiden genoemd. Originelen en
kopieën blijven naast elkaar liggen en zitten op een plaats nog aan elkaar vast. Deze plaats
heet de centromeer.
- Bijna tegelijkertijd verdubbelt het centrosoom zich; er zijn nu vier centriolen.
- De chromatiden gaan zich oprollen. Elk paar identieke chromatiden, vastgehouden door de
centromeer, wordt nu een chromosoom genoemd. De centrosomen bewegen zich naar beide
celpolen en vormen lange plasmadraden die je spoeldraden noemt.
- De kernmembraan en de kernlichaampjes verdwijnen.
- De chromosomen gaan zich rangschikken, midden in de cel in het equatoriale vlak
- De centrosomen komen bij de polen van de cel aan en hebben spoeldraden gevormd.
- De spoeldraden trekken de centromeren uit elkaar en de aangehechte chromatiden gaan
vanzelf mee, in de richting van de polen.
- De moedercel snoert in ter hoogte van het equatoriale vlak.
- De kernmembraan wordt gevormd en de kernlichaampjes verschijnen. De chromatiden
ontrollen zich en zijn niet meer te zien.
Differentiatie en specialisatie:
De celdeling was de eerste fase in de levensloop van de cel. De tweede fase is de groeifase. De
derde fase in de levensloop is de functionele fase. De wordt bijvoorbeeld een bloedcel of een huidcel.
Deze fase duurt het langst, tot de cel doodgaat. Differentiatie( anatomisch begrip), die cel wordt
anders dan de waaruit hij is ontstaan. Een gedifferentieerde cel kan zich gaan specialiseren. Met
specialisatie wordt bedoeld; het vermogen om een specifieke taak (functie) uit te voeren (fysiologisch
begrip). Stamcellen zorgen ervoor dat er steeds nieuwe cellen bijgemaakt worden, om de dode cellen
te vervangen.
H7: Dekweefsel:
Dekweefsel (eptiheel) bestaat uit cellen die heel dicht tegen elkaar aan liggen en daardoor een
aaneengesloten laag vormen.
Algemene eigenschappen:
4