Economie voor havo & vwo bovenbouw
MODULE HEDEN, VERLEDEN EN
TOEKOMST
ANTWOORDEN
HAVO
Antwoorden Module Heden, verleden en
toekomst – havo
, HAVO
ANTWOORDEN
HOOFDSTUK 1 DE PRIJS VAN TIJD
Paragraaf 1.1 Tijd is geld
Opdrachten
1 a Het geld gebruiken om er handel mee te drijven.
b Een aanbieder van spaargeld maakt het voor een vrager van spaargeld mogelijk om
geld te lenen. Met geleend geld kan een nuttige aankoop/investering worden gedaan.
c Rente vergroot, zeker als de rente hoog is, de inkomensverschillen. Wie rente betaalt,
wordt armer. Wie rente ontvangt, wordt rijker. Dit leidt tot te grote inkomensverschillen
en tot armoede bij veel mensen.
d Bron 2 past beter bij bron 1. Mensen met een groot vermogen verdienen, ook met de
rente op hun spaargeld, veel geld en worden steeds rijker. De inkomensverschillen
worden steeds groter, een ontwikkeling die de islam afkeurt.
2 80% van € 5 = € 4 waardering voor voetballen. Vakken vullen waardeert hij voor
€ 5 – € 1,50 = € 3,50. Sjors kiest dus voor voetballen.
Paragraaf 1.2 Intertemporele substitutie
Opdrachten
3 De rente die de banken rekenen is voor iedereen hetzelfde.
4 Een deel van de bestedingen worden gefinancierd met geleend geld. Als lenen duurder
wordt, nemen de bestedingen af. Bovendien is het dan ook aantrekkelijker om te sparen.
5 Voorzorgsmotief (voor onzekere tijden, risico’s onverwachte uitgaven). Sparen voor de
aanschaf van dure consumptiegoederen. Sparen voor extra pensioen. Sparen voor de
studie van je kinderen. Sparen om een huis te kopen.
6 Bijvoorbeeld: om een huis te kopen, om duurzame consumptie goederen te kopen, om
onverwachte uitgaven te kunnen betalen, om te speculeren.
7 I Harrie stelt consumptie uit om te studeren. Door zijn studie zal hij later meer
verdienen en kan hij dan dus meer consumeren.
II Thea stelt consumptie uit.
III Loes haalt consumptie naar voren; zij koopt op krediet.
IV Ook Koos leent in feite geld om consumptie naar voren te halen.
8 I en III
9 II, III en IV
10 a De schuld waarover de rente berekend wordt, neemt per maand met € 50 af.
b Met gespaard geld kost de scooter 36 × € 50 = € 1.800 (en houdt hij na de aankoop
€ 56,13 over), dus per saldo € 1.800 – € 56,13 = € 1.743,87.
Met een lening betaalt hij in de eerste drie jaar € 550 + € 600 + € 600 = € 1.750 aan
aflossing. In het vierde jaar moet hij nog € 256,76 aflossen. In totaal € 2.006,76 aan
aflossing. In het vierde jaar betaalt € 39,24 aan rente. In totaal € 2.006,76 + € 39,24
= € 2.046.
Met een lening is de scooter € 2.046 – € 1.743,87 = € 302,13 duurder.
c Zijn individuele prijs van tijd is bij een lening hoger dan de algemene prijs van tijd. Het
voordeel van vervroegde consumptie is bij hem groter is dan het nadeel van de
rentekosten.
d Lars is nu 16 jaar en heeft de scooter nu nodig. Over een aantal jaar is de behoefte
aan een auto groter dan een scooter. Ruim drie jaar sparen voor een scooter heeft
geen zin als de behoefte aan een scooter dan niet meer bestaat.
11 Door het bestaan van rente kunnen mensen die geld willen lenen ‘leningen kopen’ van
mensen die bereid zijn om te sparen.
2
, HAVO
ANTWOORDEN
Paragraaf 1.3 Inflatie
Opdrachten
12 II, III en IV
13 Een daling van het gemiddelde prijspeil in een land.
14 a Consumenten hebben het meest last van de prijsstijging van aardgas. De prijs van
aardgas stijgt weliswaar minder dan de prijs van punaises, maar mensen geven veel
meer geld uit aan aardgas dan aan punaises.
b Het CBS geeft aan (de prijsstijging van) aardgas een hogere wegingsfactor.
15 a 10%
b (1 × 6,6 + 1 × 8,2 + 3 × 5,5 + 5 × 6,0) / 10 = 6,13
c De berekening is vergelijkbaar: de mate waarin een cijfer meetelt is de wegingsfactor,
het cijfer vergelijkbaar met het prijsindexcijfer van een product(groep).
16 A
17 B
18 a Productgroep Wegingsfactor Stijging van de prijs Gewogen inflatie per
productgroep
Voeding 15% –2% 0,15 × –2 = –0,3%
Huisvesting 25% +8% 0,25 × 8 = 2%
Kleding 10% –8% 0,1 × –8 = –0,8%
Recreatie 15% +12% 0,15 × 12 = 1,8%
Overige 35% +6% 0,35 × 6 = 2,1%
b inflatie = –0,3% + 2% + –0,8% + 1,8% + 2,1% = 4,8%
Afgerond op een geheel percentage is de uitkomst dus 5%.
19 a De 107 is maar een deel (een ‘part’) van het totale (samengestelde) prijsindexcijfer.
De CPI is het samengestelde prijsindexcijfer.
b 2% (van 100 naar 102)
c Kleding, want het indexcijfer is gedaald van 100 naar 98.
d De indexcijfers zijn in 2016 op 100 gesteld.
e 0,26 × 102 + 0,28 × 111 + 0,06 × 93 + 0,12 × 103 + 0,28 × 108 = 105,78
= afgerond 105,8
f Van 100 naar 105,8 = 5,8%
g 0,26 × 107 + 0,28 × 119 + 0,06 × 98 + 0,12 × 122 + 0,28 × 109 = 112,18
= afgerond 112,2. Van 105,8 naar 112,2 = (112,2 – 105,8) / 105,8 = 6,0% inflatie.
20 Wegingsfactor kleding = = 0,6
Wegingsfactor boeken = = 0,4
0,6 × –2% + 0,4 × +8% = –1,2 + 3,2 = 2,0% inflatie
Of, omgezet naar prijsindexcijfers: 0,6 × 98 + 0,4 × 108 = 102.
Van 100,0 naar 102,0 = 2,0%.
21 A = samengesteld; B = wegingsfactoren
22 A = hoger, B = prijsdaling, C = lager, D = steeg, E = lager
Paragraaf 1.4 Rendement
Opdrachten
23 Eenmalig 3% geeft geen ‘rente over rente’-effect. Drie keer 1% wel. In het tweede jaar
krijgt hij ook 1% rente over de behaalde rente in het eerste jaar. In dit geval is dat effect
groter dan de hogere rente aan het eind van de looptijd.
24 C
25 B
26 105,,3 × 100 = 101,8. Van 100 naar 101,8 = 1,8%.
3