Week 1: Herziening van strafzaken; recente ontwikkelingen
Literatuur
- J.F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, p. 1-59;
- D.A. Schum, ‘Studies of the science of evidence in legal education’, Ars Aequi (AA),
2009-1, p. 68-71.
- Dr. dr. R.W.M. Giard, Waarheidsvinding: worstelen met wijsheid achteraf, Expertise en
Recht (E&R), 2009-2, p. 41-45.
- G. Haverkate, Redactioneel, Publieksvoorlichting over de gerechtelijke dwaling, E&R
2016, 5, p. 205.
- Nederlands Forensisch Instituut, ‘De reeks waarschijnlijkheidstermen van het NFI en het
Bayesiaanse model voor interpretatie van bewijs’, vakbijlage, versie 2.2., mei 2017, p.
1-9.
- R.M. Morgan, Forensic Science. The importance of identity in theory and practice,
Forensic Science International: Synergy, 2019, p. 239-242.
Ter bespreking: The Global Practice of Forensic Science edited by D.H. Ubelaker uit 2015
Uitgeverij Wiley Blackwell, ISBN 978-1-118-72416-3
Facultatieve literatuur
- G.J.M. Corstens, M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, (Wolters Kluwer: 2014) p.
950-976;
Jurisprudentie
- Rechtbank ’s-Gravenhage 24 maart 2003, ECLI:NL:RBSGR:2003:AF6172 (Lucia de B.)
(27 p.);
- Gerechtshof ’s-Gravenhage 18 juni 2004, ECLI:NL:GHSGR:2004:AP2846 (Lucia de B.)
(127 p.);
- HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5496 (Lucia de B.) (132 p.);
- HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4153 (Lucia de B. herziening) (46 p.);
- Gerechtshof Arnhem 14 april 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BM0876 (Lucia de B.
herziening) (21 p.);
Extra, niet voorgeschreven zijn de twee conclusies van de A-G’s
ECLI:NL:PHR:2006:AU5496 (Lucia de B.) en ECLI:NL:PHR:2008:BD4153 (Lucia de B.
herziening).
Dinsdagcollege
J.Th.M.(Doris) Eerhart
Senior international forensic advisor
Scientific support co-ordinator
Nederlands Forensisch Instituut (NFI)
________________________________________________________________________________
,Samenvatting literatuur
- Nijboer, ‘Strafrechtelijk bewijsrecht’ - Hoofdstuk 1: Oriëntatie (p. 1-59)
1.1 De betekenis van de vaststelling van feiten: bewijzen en bewijs
Het willen aantonen of vaststellen dat een bepaald bewering ‘waar’ of ‘juist’ is, is in
talloze situaties van belang. In dit verband kan onder bewering worden verstaan: een
uitspraak waarin wordt gesteld dat iets het geval is of is geweest. Zo is de tenlastelegging
in een strafzaak een bewering, en wel van beschuldigende aard opgesteld door de officier
van justitie, dat de verdachte een bepaalde gedraging heeft verricht.
In het algemeen gebruikt men voor het aantonen van zo’n juistheid van een bewering
termen als bewijs of bewijzen.
Waar het gaat om het onderzoeken/aantonen/vaststellen van de juistheid van een
bewering of stelling is sprake van een activiteit, is het woord bewijzen op zijn plaats (ik
zal u bewijzen dat deze stelling waar is). Het gaat dan om bewijzen als activiteit.
Bewijs is het geheel van argumenten waardoor of waarmee wordt aangetoond of
gedemonstreerd, dat een bepaalde bewering ‘waar’ of ‘juist’ is.
In het strafprocesrecht is een belangrijke functie toebedeeld aan het bewijs. Dat geldt in
het bijzonder voor het bewijs dat degene die van een feit wordt beschuldigd dat feit
inderdaad heeft begaan. Aan die vaststelling wijdt het WvSv een aparte afdeling (‘Bewijs’).
Het betreft de Derde Afdeling van Titel VI van Boek 2 Sv. Dit is het strafrechtelijk
bewijsrecht.
Het bewijsrecht is dat deel van het (strafproces)recht dat bewijs en bewijzen bedoelt te
regelen, d.w.z.: in rechtsregel bedoelt te ‘vatten’ en te reguleren, met het oog op het zo
goed mogelijk waarborgen van de inhoudelijke juistheid van de uitkomst van dat
bewijzen.
1.2 De plaats van het strafrechtelijk bewijsrecht
Tegenwoordig spreekt het voor zich dat het bewijsrecht in strafzaken tot het formele
strafrecht wordt gerekend. Dit was vroeger echter anders. De plaatsing van de
bewijsregeling in het Nederlandse WvSv van 1838 is historisch bezien namelijk
betrekkelijk toevallig geweest. Het werd eerder als onderdeel van het materiële strafrecht
gezien. Gezien de plaats die het nu inneemt in het huidige WvSv (art. 338-344a Sv) is
zichtbaar dat bij het tot stand komen van het formele strafrecht ‘het bewijs’ als apart
onderdeel t.o.v. de beraadslaging en uitspraak werd gezien.
De auteurs menen dat de bewijsregelingen 1929 terecht in het WvSv is ondergebracht.
Het formele strafrecht behelst immers in overwegende mate regels over de vragen hoe
iemand daadwerkelijk een strafbaar feit heeft begaan.
De bewijsregeling van de art. 338-344a Sv dient louter te worden ge- en bezien als een
nadere regeling van de 1e in art. 350 Sv (deel)beslissing. Deze beslissing wordt in het
algemeen aangeduid als de bewijsbeslissing. De regeling heeft echter wel een bredere
uitstraling: de inrichting van voorbereidend onderzoek en onderzoek op de terechtzitting
staat mede in het teken van hetgeen eventueel later, bij de beraadslaging over de vragen
van art. 350 Sv bruikbaar zal/kan zijn als bewijsmateriaal. De bewijsregeling heeft
daarnaast een uitstralende werking m.b.t. elders in het proces vast te stellen feiten (bijv.
met het oog op de toepassing van bepaalde dwangmiddelen).
,In één opzicht is er wel degelijk een innig verband met het materiële strafrecht. De
voorwaarden van strafbaarheid, zoals die in de delictsomschrijving zijn opgenomen,
bepalen namelijk de tenlastelegging (het bewijsthema). Indirect kan dit ook de bewijslast
raken. Wanneer de tenlastelegging veranderd kan ook de bewijslast voor de vervolgende
overheid lichter worden.
Het materiële recht behelst derhalve impliciet ook het materiële bewijsrecht. In het
Nederlandse recht wordt in de beslissingsstructuur van art. 350 Sv onderscheid gemaakt
tussen de bewijsbeslissing en de kwalificatiebeslissing. Dit verschil is in de loop der tijd
gerelativeerd. Op basis van de grondslagveer bevat de tenlastelegging als bewering vaak
termen waarvan de bewoordingen ontleend zijn aan de bestanddelen van de betreffende
delictsomschrijving. Om aan deze grondslagleer te voldoen worden de bewoordingen van
de bestanddelen letterlijk overgenomen in de tenlastelegging. Hierdoor is het belang van
de bewijsvraag alleen maar toegenomen. Die bewijsvraag omvat immers onder
omstandigheden ook de (juiste) interpretatie van het materiële recht.
Aldus zullen vragen omtrent de interpretatie van het materieel recht opduiken bij de vraag
wat precies bewezen moet worden. Alvorens een bewezenverklaring uit te spreken zal de
rechter zich hebben te oriënteren op de materieelrechtelijke betekenis van een dergelijke,
in de tenlastelegging opgenomen term, in zijn betekenis in de betreffende
delictsomschrijving. Rechtsvragen van interpretatie van materieel recht lossen dan op of
gaan verborgen achter de ‘bewijsvraag’.
Er bestaan van deze kwestie talloze voorbeelden in de jurisprudentie.
Meer en Vaart situatie verweer: verweer dat wel in strijd is met de bewezenverklaring,
maar niet door de inhoud van de bewijsmiddelen wordt weerlegd.
Een verweer gericht op de interpretatie van een bepaald bestanddeel is daarmee een
bewijsverweer.
1.3 Onderzoek en bewijs
Bewijs wordt in het wetboek gereserveerd voor de vaststelling van de resultaten van het
onderzoek op de terechtzitting met het oog op de vraag, of de verdachte het
tenlastegelegde feit heeft begaan. Het begrip onderzoek wordt derhalve ruimer opgevat
dan het begrip bewijs. Beide begrippen houden verband met het verwerven van kennis.
Onderzoek omvat in deze context mede het ontwerpen van een mogelijke verklaring van
op ontdekte en te ontdekken gegevens gericht exploratieve activiteiten. Het ontdekken
van mogelijke samenhangen of het proberen te ontdekken daarvan staat centraal.
Bij bewijs gaat het om het aantonen of vaststellen van de juistheid van een verklaring.
Bewijs heeft in dit verband vooral betrekking op de afronding van het feitenonderzoek, op
de vaststelling van het resultaat. Bewijs is bovendien een relatiebegrip: het gaat steeds
om het ‘bewijs van iets'. Het is altijd verbonden met een context en een thema.
Het strafproces behelst in belangrijke mate regels over de wijze waarop het onderzoek
naar een (vermeend strafbaar) feit en de vaststelling van de resultaten daarvan, behoren
te geschieden.
Met voorbijgaan aan d kwestie of en zo ja, in welk opzicht, er principieel verschillen zijn
tussen wetenschappelijke en andere methoden van kennisverwerving, valt er t.a.v. de
uiteenlopende vormen van wetenschapsbeoefening, wat betreft de gebezigde analyses
en redeneringen, onderscheid te maken tussen enerzijds wetenschappen als de
deductieve logica en de zoals wiskunde (aangeduid als ervaringsonafhankelijk) en
anderzijds de natuurwetenschappen en gedragswetenschappen (aangeduid als
ervaringsafhankelijk of empirisch in de zin van ‘op de menselijke ervaring betrekking
hebbend’).
, Bij de ervaringsonafhankelijke wetenschappen gaat het om het volgens dwingende regels
afleiden van de geldigheid van bepaalde - in beweringen vervatte - conclusies vanuit
bepaalde - eveneens in beweringen vervatte - basisgegevens. Deze basisgegevens
worden zelf binnen het kader van het onderzoek niet ter discussie gesteld.
In de ervaringsafhankelijke wetenschappen staat de empirische juistheid van de
basisgegevens daarentegen juist wel ter discussie. De juistheid van de conclusie wordt
dan niet uitsluitend binnen de context van de voor juist aangenomen uitgangsgegevens
beoordeeld. Het gaat hier veeleer om de aannemelijkheid van bepaalde beweringen of
inzichten vanuit de ervaring: het accent ligt op de zintuigelijke waarneming en wat daaruit
a.d.h.v. ervaringsregels kan worden afgeleid. De hierop gebaseerde (ervarings)oordelen
zijn alleen al daarom nooit volstrekt dwingend, omdat er geen algemeen geldende
ondubbelzinnige maatstaven zijn voor de interpretatie van de indrukken die wij aan onze
waarneming ontlenen.
Empirisch onderzoek: onderzoek gebaseerd op waarneming en ervaring.
De resultaten van kennisverwerving in de ervaringsafhankelijke wetenschappen blijken
dus steeds voorlopig te zijn. Ze blijven vatbaar voor correctie in verband met nieuw
verworven gegevens of gewijzigde interpretatie o.g.v. andere inzichten. In het gestelde ligt
besloten dat de uiteindelijke feitenvaststelling die met het bewijs in strafzaken is gegeven
weliswaar binnen het juridisch stelsel en de maatschappelijke uitwerking van het
strafrechtelijke vonnis fungeert als ‘zekerheid’ maar dat het in de kern niets meer is dan
een (zeer) hoge graad van waarschijnlijkheid. Precies daarin toont het strafrechtelijk
bewijsrecht zich open, maar ook kwetsbaar voor kritiek vanuit de rechtspsychologie.
1.4 Typering van het strafrechtelijk onderzoek en bewijs
Het is van belang om het strafvorderlijk waarheidsbegrip voor ogen te houden. In het
domein van dit ervaringsafhankelijke onderzoek kunnen de resultaten geen aanspraak
maken op onomstotelijke geldigheid. Dat gebrek aan nog meer zekerheid heeft te maken
met de beperkingen van onze cognitieve vermogens in relatie tot de oneindige
complexiteit van de ervaringswerkelijkheid.
Het onderzoek in strafzaken betreft geen ervaringsonafhankelijke bewerkingen van
gegevens. Het gaat om de vraag of een aanwijsbaar persoon daadwerkelijk een bepaald
(strafbaar) feit heeft begaan. Het gaat in dit verband om ervaringsoordelen. Het onderzoek
in strafzaken kan nimmer tot onomstotelijke conclusies leiden. De resultaten zullen,
evenals de resultaten van ervaringsafhankelijke wetenschappelijk onderzoek, bestaan in
waarschijnlijkheidsoordelen.
Wanneer evenwel een strafzaak ter terechtzitting aanhangig is gemaakt en er geen
aanleiding is tot een einduitspraak als bedoeld in art. 349 lid 1 Sv, eist de wet van de
rechter (zie art. 350 jo. 338 lid 1 en art. 359 lid 1 Sv) een ondubbelzinnig antwoord op de
vraag of hij bewezen acht dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan (‘ja’ of
‘nee’). Het oordeel is, wanneer het vonnis of arrest onherroepelijk is geworden,
onomkeerbaar. Dit is een belangrijk verschil met het gebruikelijke empirisch
wetenschappelijk onderzoek. Daarin worden de resultaten zelden uitgedrukt in een
onverkorte ja- of nee-vorm. Bovendien zijn de resultaten niet bindend: het staat
onderzoekers vrij om een onderzoek te herhalen, evt. met aangepaste hypothesen.
Met het oog op de in het strafproces in geding zijnde belangen - m.n. van de verdachte -
eist de wet dat de rechter - hernieuwd onderzoek o.g.v. een aangewend rechtsmiddel
daargelaten - binnen de ‘redelijke termijn’ van art. 6 EVRM een beslissing geeft. De