2020
Vennootschapsbelasting
HOORCOLLEGE AANTEKENINGEN
Anne Bruin
,Hoorcollege 5: Deelnemingsvrijstelling (I)
Agenda - deelnemingsvrijstelling:
1. Inleiding: subject gebonden toerekening van winst → Moeder en dochter, om uit te leggen waarom we de
deelnemingsvrijstelling hebben.
2. Karakter en ratio
3. Voorwaarden
4. Bereik
5. Beleggingsdeelnemingen → Met deze problematiek gaan we volgend college weer verder.
Subject gebonden toerekening van winst:
We hebben 2 plaatjes (vierkantjes → Vennootschap). We hebben in het linker plaatje
een moedervennootschap en een dochtervennootschap. M houdt alle aandelen in D.
Rechts hebben we M die participeert in een maatschap. Dit is een relevant verschil.
Waarom? Een maatschap is fiscaal transparant voor de Vpb, dus de maatschap is
geen subject van de Vpb. De maatschap kan dus niet BP zijn voor de Vpb dus dan is er
ook geen object van heffing. De winst van de maatschap wordt dan toegerekend aan
M. M is in het voorbeeld de enige maat (normaal gesproken zijn er natuurlijk meer).
M is dan subject van heffing en de winst van M en de winst van de maatschap (voor
zover deze wordt toegerekend aan M) zijn belast bij M. Dat vergelijken we dan met
het linker plaatje: M houdt alle aandelen in D. D is subject van heffing. Dat is een
verschil met de rechter. D is zelfstandig BP. Bij D is ook een object van heffing, want D wordt belast voor
haar winst. Datzelfde geldt voor M, die is ook zelfstandig BP voor de Vpb en wordt belast voor haar eigen winst. Wat betekent
dit als dividend wordt uitgekeerd door D aan M? Dan komen we toe aan de problematiek waarvoor de deelnemingsvrijstelling
hebben. Als D dividend uitkeert, dan is dit winst die D heeft behaald. De winst is dus al een keer belast met Vpb, bij de dochter.
Als het dividend wordt uitgekeerd aan M, dan behoort dat tot de winst van M en zal in beginsel opnieuw worden belast bij M.
Als we geen DV zouden hebben, dan zouden we dubbele heffing hebben want het dividend is al belast als winst bij D en als het
dan ook weer zou worden belast als winst bij M, dan wordt het 2 keer belast. Hetzelfde object wordt dan dus 2 keer door de
heffing getroffen. Dat is de basis van de DV. Stel dat je verder stapelt, dus dat M ook weer een moeder heeft enzovoort, dan hou
je dus uiteindelijk niets meer over. De wetgever heeft de dubbele heffing willen voorkomen dus daarom hebben we de DV in
art. 13 Vpb.
Karakter en ratio:
De DV zorgt ervoor dat het dividend bij M is vrijgesteld, dus niet is belast. Op die manier wordt dubbele belasting voorkomen.
Art. 13 lid 1 Vpb: “Bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking de voordelen uit hoofde van een deelneming, alsmede
de kosten ter zake van de verwerving of vervreemding van de deelneming (DV).” → Dit is de basis. Hier staat de vrijstelling
geformuleerd. Wat wordt vrijgesteld? De voordelen uit deelneming. Waar kan je dan aan denken? Bijvoorbeeld dividend. Dit is
duidelijk een voordeel, uit DN want het wordt uitgekeerd door de dochter. ‘Voordelen’ is wel veel ruimer, want bijvoorbeeld
verkoopwinsten vallen er ook onder. Dus als M de aandelen in D verkoopt met winst, dan is dit ook een voordeel uit DN. Als M
de aandelen verkoopt met verlies, dan is dit ook een voordeel, een negatief voordeel en dus ook vrijgesteld dus het verlies is
ook niet aftrekbaar (werkt 2 kanten op). Je kan als BP niet kiezen, hij is niet optioneel. Als je aan de voorwaarden voldoet dan
moet je de DV toepassen, ook als je er geen baat bij hebt. Ander belangrijk punt is: De DV geldt ongeacht of het gaat om een
binnenlandse deelneming of een buitenlandse deelneming. Dus ook als dividend wordt ontvangen van een buitenlandse
vennootschap, dan is de DV ook van toepassing. Dus er wordt niet gediscrimineerd tussen binnenlandse en buitenlandse
deelnemingen. De EU-regels leggen verplichtingen aan NL op: We hebben het VWEU waarin allerlei discriminatieverboden
staan, bijvoorbeeld vrijheid van vestiging en vrijheid van kapitaalverkeer. Die regels schrijven NL voor om geen onderscheid te
maken tussen binnenlandse en buitenlandse deelnemingen. Ook hebben we de moeder-dochter richtlijn (MDR) die ervoor
zorgt dat op het gebied van de DV de regels van de LS geharmoniseerd zijn tot op bepaalde hoogte. De RL schrijft voor om in
bepaalde situaties dividend vrij te stellen. Je zal de RL in het boek ook wel tegenkomen en ook in de cursus belastingrecht.
Wat is dan de ratio van de DV? Waarom hebben we deze? We hebben bij de inleiding al gezien dat als we de DV niet zouden
hebben, dat dan winst dubbel wordt belast. Dus de primaire doelstelling is het voorkomen van dubbele heffing. Dit noemen we
ook wel ne bis in idem-beginsel (= geen winst wordt 2 keer belast). Dit houdt in dat de DV ertoe strekt te voorkomen dat in
deelnemingsverhoudingen dezelfde winst tweemaal in een belasting naar de winst wordt betrokken. Je zal in de literatuur en de
rechtspraak ook nog een andere verklaring tegenkomen voor de DV: “Verlengstukgedachte”, deze is iets beperkter dan ne bis in
idem maar lijkt er wel op. Deze gedachte zegt dat het er niet om gaat om alle elders belaste winst in alle omstandigheden vrij te
stellen, maar om elders belaste ‘eigen winst’, of wel winst uit een bezit dat in lijn ligt van de normale uitoefening van de door
de belastingplichtig gedreven onderneming. Wat is dan ‘eigen winst’? Dat is winst die in wezen in het verlengde ligt van de
activiteiten die M zelf uitoefent. Dus bij verlengstukgedachte wordt nagegaan of het logisch is dat M alle aandelen in D houdt
en dat is dan logisch als de activiteiten van D in het verlengde liggen van M. Dan passen de vennootschappen bij elkaar dus
,dan wordt gezegd dat sprake is van DN. M had de activiteiten ook zelf uit kunnen oefenen, voor de winst die D dan haalt met de
activiteiten die M zelf ook had kunnen doen, voor die uitkeringen wordt de DV toegepast. Dat betekent dat als D iets compleet
anders doet, dan zou je dus kunnen twijfelen of de activiteiten van D wel in het verlengde van M. Op basis van de
verlengstukgedachte is het dan de vraag of de DV wel van toepassing moet zijn. We gaan kijken waar het onderscheid vandaan
komt. We hebben 2 verklaringen voor de DV:
1. Ne bis in idem-beginsel
2. Verlengstukgedachte
Waar komt dit vandaan? Waar is het op gebaseerd? Voorvraag is dan: Waarom hebben we eigenlijk Vpb? Als we geen Vpb
zouden hebben, dan zouden we niet heffen over de winst ter zake van activiteiten die zijn ondergebracht in een BV. Voor 1940
had NL geen Vpb en ondernemers gingen steeds vaker hun activiteiten onderbrengen in een BV. Dat was onwenselijk want over
natuurlijke personen kon IB geheven worden, maar over vennootschappen dus nog niet. Daardoor is de Vpb gekomen, om een
einde te maken aan dat iedereen zijn onderneming ging onderbrengen in een vennootschap en daardoor niet meer kon worden
belast (→ Globaal evenwicht). Als je een effectieve IB wil hebben dan heb je ook een Vpb nodig. Wat houdt het evenwicht dan
in? Waar je naar streeft is dat er een evenwicht is tussen de belasting die IB-ondernemer afdraagt (52% -/- MKB-vrijstelling) en
de belasting die wordt geheven bij de BV. Er wordt dan 25% geheven in de vennootschap en ook nog eens 25% bij de ABH. Je wil
dat de gecombineerde druk van de Vpb samen met AB gelijk is aan de druk van de IB ondernemer. Het evenwicht tussen IB en
Vpb is dus de eerste verklaring voor de Vpb. De gedachte die hier goed bij past is de ne bis in idem (voorkoming van dubbele
heffing). Daar wordt ook aangesloten bij de gecombineerde druk.
Er is nog een andere verklaring voor de Vpb, en dat is de zelfstandigheidsgedachte. Die komt uit Duitsland. Deze gaat uit van de
gedachte dat de V een bepaalde vorm van zelfstandigheid heeft. In de meest extreme vorm wordt een V vergeleken met een
NP. Dat is een moeizame vergelijking want V blijft toch een fictie. NP heeft een draagkracht maar een RP heeft geen persoonlijke
omstandigheden. Maar er valt niet te ontkennen dat een V een bepaalde mate van zelfstandigheid heeft. Vaak staan
vennootschappen in de praktijk veel verder van de ADH af. Naarmate er meer ADH komen wordt die zelfstandigheidsgedachte
steeds sterker. De V staat dan steeds meer los van zijn ADH. Dat is een fundament waar de Vpb op rust. Af en toe zie je die
zelfstandigheidsgedachte ook terugkomen. Hier sluit de verlengstukgedachte weer bij, om vennootschappen te zien als
zelfstandige objecten. Als je vennootschappen als zelfstandig ziet dan kan je ook beter volhouden dat het redelijk kan zijn om
bepaalde winst dubbel in de heffing te betrekken, en dat je de DV alleen toepast als voldaan is aan de verlengstukgedachte. Als
je uitgaat van het evenwicht, dan kom je juist weer sneller uit bij de ne bis in idem gedachte en dan zou het weer redelijker zijn
om alle uitgekeerde winst aan de moeder de DV toe te passen.
Zijn er nog andere verklaringen voor de DV? In internationale verhoudingen kan je DV ook zien als maatregel ter voorkoming van
dubbele belasting. De objectvrijstelling is een voorkomingstechniek. NL stelt dan vrij. De DV in internationale verhoudingen kan
je ook zien als een voorkoming van dubbele belasting. Als dividend wordt ontvangen door een NL V van een BU V, dan stellen we
dat vrij. De winst van D is al in het buitenland belast. De DV zorgt er dan voor dat we de winst niet nog een keer belasten.
Daaraan gekoppeld zit nog een verklaring voor de DV. Dat is de theorie van de kapitaalimportneutraliteit. Dit houdt in dat
Nederlandse ON als ze actief worden in het buitenland op gelijke voet moeten concurreren met lokale ondernemers. Dit
betekent dat als een Nederlandse V activiteiten opstart in België door middel van een dochter, en stel dat België een lager tarief
heeft dan wij, dan wil je niet bijheffen als D dividend uitkeert. Je kan denken dat als BE 15% heft en wij 25%, dan kunnen we wel
10% bijheffen want dan wordt over de winst net zo veel belasting betaald als wanneer de winst in NL zou zijn behaald. Dat zou
een gedachte kunnen zijn, maar dan zou je het voor Nederlandse ondernemers moeilijker maken om te concurreren met
Belgische lokale ondernemers want die betalen slechts 15% Belgische belasting en die hoeven niet die extra 10% te betalen.
Daarom heft NL die extra 10% ook niet. Ook als de tarieven in andere landen lager zijn, dan toch past NL de DV toe en dat
betekent dus dat de lokale belasting (in voorbeeld België) de belastingdruk bepaald. Dat zorgt er dan voor dat Nederlandse
ondernemingen in het buitenland op gelijke voet kunnen concurreren met lokale concurrenten. Dat is ook wel belangrijk want
NL is niet zo heel groot en onze concurrentiepositie is van belang.
Voorwaarden:
De toepassingsvoorwaarden staan in art. 13 lid 2 Vpb: 5% of meer bezitten van het nominaal gestorte kapitaal van een aandelen
in de deelneming (dochtervennootschap). Er gelden vergelijkbare eisen voor fondsen gemene rekeningen en open CV’s maar die
slaan we nu even over. Je zal zien in lid 3 dat in bepaalde EU-verhoudingen het ook mogelijk is om aan de voorwaarden te
voldoen als je 5% van de stemrechten houdt. Maar het primaire criterium is dus dat je 5% of meer moet bezitten van het
nominale gestorte kapitaal.
We gaan dus kijken naar het criterium van 5% of meer van nominaal gestort kapitaal: Dat is wat anders dan 5% van het aantal
aandelen. Dat is niet het criterium. Je moet gaan kijken wat het totale nominaal gestorte kapitaal van de deelneming is en je
moet kijken hoeveel nominaal kapitaal de moeder gestort heeft in de deelneming. Aan de hand daarvan kijk je of is voldaan aan
5%-criterium. Agio telt dus niet mee, het gaat om nominaal. Er is ook geen soortbenadering zoals in het AB. Er wordt ook geen
onderscheid gemaakt tussen NL dochters en buitenlandse dochters.
Waar komt de 5% dan vandaan (ratio)? Waarom moet je 5% hebben? Hier zie je het onderscheid tussen de ne bis in idem
gedachte en de verlengstukgedachte. Als de DV volledig gebaseerd zou zijn op de ne bis in idem gedachte, dan zou bij bezit van
1 aandeel de DV al van toepassing moeten zijn. Dit criterium is dus gebaseerd op de verlengstukgedachte. Kennelijk is de
, gedachte van de wetgever dat je een minimum participatie van 5% moet hebben om te kunnen zeggen dat de winst van de
deelneming als eigen winst gezien kan worden. Het is een versimpelde toepassing van de verlengstukgedachte die ten grondslag
ligt aan dit criterium.
Dan zijn er ook wat uitbreiding van het deelnemingsbegrip die van belang zijn:
1. Meesleepregeling ex lid 4 → Onder een deelneming wordt mede begrepen de door de BP gehouden:
a. Winstbewijzen van dat lichaam (sub a)
b. Schuldvorderingen als bedoeld in art. 10 lid 1 sub d (sub b) → Deelnemerschapsleningen.
Dus dit gaat om de situatie waarin moeder ten minste 5% aandelen in de dochter heeft. Daarnaast heeft moeder een
deelnemerschapslening verstrekt aan dochter. De meesleepregeling zorgt er dan voor dat de rente die dochter op de
lening betaalt aan de moeder ook onder de DV valt op. De deelnemerschapslening wordt dan dus meegesleept met het
5% pakket dat de moeder al in de dochter heeft. Dat is ook logisch want de rente die dochter betaald zal niet aftrekbaar
zijn want daar wordt de deelnemerschapslening als EV beschouwd en dan is het ook logisch om de rente bij de moeder
ook vrij te stellen.
2. Meetrekregeling ex lid 5 → Letter a: De meetrekregeling werkt op basis van verbondenheid. Die kan je ook het
makkelijkste uitleggen aan de hand van 2 voorbeelden:
a. Moeder heeft 50% belang in de dochter. We gaan ervan uit dat de dochter 1 aandeel heeft in de moeder, dus er is
sprake van een wederkerig aandeelhouderschap. Dat komt af en toe voor. Dat ene aandeel is minder dan 5%, dus
op basis van het 1e en 2e lid zou de DV niet van toepassing zijn. De meetrekregeling zegt dan: Omdat de moeder en
dochter verbonden zijn, de dochter toch de DV mag toepassen op dat ene aandeel. In feite wordt het
aandelenbezit meegetrokken vanwege de onderlinge verbondenheid. Dat is de ene variant van de
meetrekregeling.
i. Verbonden vennootschap: In art. 10a lid 4 staat geregeld wat verbonden vennootschappen zijn. De
verbonden vennootschap geldt niet alleen voor art. 10a zelf, maar ook voor een boel andere bepalingen in
de Vpb, waaronder de DV. Verbonden vennootschap komt neer op een belang van een derde, dus een
moeder die een belang heeft van een derde in de dochter. Dan zijn moeder en dochter met elkaar
verbonden.
b. De 2e variant komt veel vaker voor: Moeder heeft een belang van ten minste 1/3 in de dochter 1. Moeder en D1
zijn verbonden vennootschappen. De moeder heeft een belang van minimaal 5% in D2. Dus D2 is voor M een
deelneming. We nemen aan dat D1 ook aandelen heeft in D2, maar minder dan 5% (dus geen deelneming ex lid 1
en 2). Als D1 dividend ontvangt van D2, dan zou de DV niet van toepassing zijn. De meetrekregeling zegt dan dat de
DV hier toch van toepassing is, omdat het belang dat D1 heeft in D2 dan mee wordt getrokken in het belang dat M
al heeft in D2 en M een verbonden vennootschap is van D1. Het belang van D1 dat op zichzelf minder dan 5% is,
wordt toch als een deelneming aangemerkt. Dit is een belangrijke regeling. Hier zijn veel varianten van die in de
praktijk veel worden toegepast. Je ziet hem niet alleen met aandelen maar ook met deelnemerschapsleningen.
Bereik:
Het gaat om voordelen uit hoofde van deelneming. “Uit hoofde van deelneming” is belangrijk, er moet een oorzakelijk verband
zijn tussen het voordeel en de deelneming. Bij dividend is dat wel duidelijk. Dat kan formeel dividend zijn maar kan ook verkapt
dividend zijn. Ook die vallen onder de DV. Boekwinsten bij verkoop van aandelen vallen eronder maar ook verliezen bij verkoop
van aandelen. De HR heeft ook beslist dat ook valutakoersresultaten onder de DV vallen (ter zake van een aandelenpakket in de
deelneming). Wat valt er dan niet onder? Tussen dochter en moeder kunnen ook allerlei andere voordelen worden genoten.
Bijvoorbeeld wat nu als moeder deelneming heeft in dochter en tegelijkertijd heeft moeder ook een lening verstrekt aan de
dochter. Als dochter dan rente betaalt aan de moeder voor de lening, dan is die rente wel een voordeel, maar niet een voordeel
uit deelneming. De rente spruit niet voort uit de deelneming maar houdt verband met de lening en de rente valt dan dus niet
onder DV want de rente is niet uit hoofde van de lening. Er kunnen andere relaties zijn tussen M en D dan die van de
aandeelhouder. M is bij lening crediteur en niet aandeelhouder. Moeder kan ook diensten verlenen, waar D een vergoeding
voor betaald. Dan is die vergoeding geen voordeel dat voortkomt uit de deelneming.
“Earn-out” ex lid 6: Stel dat M een deelneming verkoopt tegen een vast bedrag, bijvoorbeeld de intrinsieke waarde van de
deelneming. Maar M wil daarnaast ook vergoed worden voor eventuele toekomstige winst die D nog gaat halen, er kan goodwill
gemoeid zijn met de verkoop van D. Stel dat M naast het vaste bedrag ook nog een paar jaar lang bedragen wil ontvangen,
termijnen die afhangen van de toekomstige winst van D zodat M ook nog een vergoeding ontvangt voor goodwill, dan bestaat
de verkoopprijs uit 2 componenten: vast bedrag + termijnen in de toekomst die afhankelijk zijn van toekomstige winst. Van de
termijnen weet je nog niet hoeveel dat gaat worden. HR zegt dat je dan nu moet gaan taxeren hoe groot die toekomstige
tegoeden zullen zijn. Dan moet je gaan schatten en dat tel je op bij het vaste bedrag en dat is dan je totale verkoopprijs en dat is
het bedrag dat onder de DV valt, als dan later blijkt dat je schatting afwijkt van de werkelijkheid dan vallen eventuele verschillen
buiten de sfeer van de DV. Als je verwacht dat je toekomstige termijnen 50 waard zullen zijn en je ontvangt nog 3 jaar termijnen,
maar het gaat beter met de D dan verwacht en je verwacht 3 keer 20, dus in totaal 60, dan zou 10 belast zijn. Uiteindelijk heeft
de wetgever hier voor een andere benadering gekozen: Hij vond de schatting te ingewikkeld. Tegenwoordig zitten de latere
termijn ook in de DV. De ‘earn out’ regeling geldt ook voor prijsaanpassing die voortvloeien uit balansgaranties. Als M D
verkoopt, dan komt het vaak voor dat de koper vraagt om te garanderen dat de balans een fair beeld geeft. Als later blijkt dat de
balans toch niet helemaal een fair beeld geeft, dan vraagt de koper vaak een garantie. Als er dan afwijkingen zijn, dan kan de