NTI
Samenvatting Het Psychologisch Onderzoek 6783
Jaar 2 Toegepaste Psychologie
Auteur: Martine
3-8-2014
,Samenvatting ‘Het Psychologisch Onderzoek’
Fenomenologisch onderzoek: onderzoek naar wat voor iemand persoon is en zijn/haar kwaliteiten
zijn.
Projectief materiaal : een tekening construeren door gegeven symbolen en tekens.
Expressief materiaal: de tekening die gemaakt wordt gezien als een uiting.
Probleem bij deze middelen: in hoeverre zegt de gegeven interpretatie/expressie iets over het
toekomstig gedrag van de kandidaat?
Twee factoren verantwoordelijk voor het gebruik van psychologische selectiemiddelen in het
selectieonderzoek:
Kwaliteitsaspecten: de vraag naar betrouwbaarheid, validiteit en objectiviteit
Kostenaspect: de vraag naar de efficiëntie.
Schmidt en Hunter maken de algemene intelligentietest tot het basisingrediënt van psychologisch
onderzoek/assessment. Argumenten:
1. De intelligentietest heeft van alle instrumenten en procedures die bruikbaar zijn om informatie te
verzamelen, een superieure prijs/kwaliteitverhouding. Hij voorspelt wat iemand zal kunnen in een
functie en de afname is verreweg het goedkoopst.
2. De algemene intelligentietest is het beste middel om iets over de arbeidsprestaties van iemand te
voorspellen. Managers denken vaak dat de persoonlijkheid van een werknemer belangrijker is dan
intelligentie.
3. Algemene intelligentie heeft niet de hoogst voorspellende validiteit, maar er loopt een directe lijn
van algemene intelligentie naar relevante functiekennis en vaardigheden en naar prestaties in
Trainingsprogramma’s.
4. Pas als je veel kandidaten met elkaar kunt vergelijken en van bovenaf kunt afromen (= top down-
selectie) levert een intelligentietest wat op.
Wim Hofstee vindt dat het traditionele ‘verticale’onderzoek zijn langste tijd heeft gehad.
Verticaal onderzoek: over het hoofd van de kandidaat wordt een psychologisch onderzoek
uitgevoerd. De kandidaat is een object dat onderzocht wordt zonder dat hij/zij erom heeft
gevraagd. Er is sprake van een ongelijkwaardige relatie, waarbij de opdrachtgever in staat is om
de kandidaat aan allerlei procedures te onderwerpen.
Horizontaal onderzoek: er wordt beroep gedaan op het gezond verstand en redelijk zelfinzicht
van de kandidaat.
De meest gebruikte selectiemiddelen:
Briefselectie
Interviews
Intelligentietests
Persoonlijkheidsvragenlijsten
Elementen psychologisch onderzoek:
Schriftelijke intelligentie(sub)tests
Schriftelijke persoonlijkheids- of managmentvragenlijsten
Interview(s) met een psycholoog
ACM of gedeelte ACM
,Drie functies van het psychologisch rapport:
1. Het rapport is een verantwoording van de activiteit van de psycholoog ten opzichte van de
opdrachtgever en onderzochte. Onderbouwing en wetenschappelijke verantwoording.
2. Het rapport heeft een commercieel aspect. Het vormt het visitekaartje van de psycholoog.
3. Het rapport is een uitdrukking van effectieve communicatie. Het moet gaan om een verantwoord
en onderbouwd oordeel, gegrondvest in wetenschappelijke feiten, maar in alledaagse begrijpelijke
taal verwoord.
Eigenschappen van een goede test:
Begrippen die een rol spelen bij de psychologische test en die gecontroleerd en beoordeeld worden
door de COTAN zijn:
Standaardisatie: de testsituatie moet voor iedereen gelijk zijn. Zo kunnen de resultaten vergeleken
worden. Bijvoorbeeld: de tijd voor het maken van een intelligentietest. Het verwijst ook naar het
gegeven dat de testscore op uniforme wijze moeten kunnen worden geïnterpreteerd.
Normering: het testresultaat van een individu wordt tegen resultaten afgezet van een vergelijkbare
populatie (meestal een steekproef uit de populatie). Alleen als men weet wat vergelijkbare mensen
scoren, kan men iets over de betekenis van de score van een individu zeggen.
Objectiviteit: bouwt voor op standaardisering. Het testresultaat mag niet worden beïnvloed door
de situatie waarin de test wordt afgenomen.
Factoren die bij het afnemen een rol spelen: de kandidaat, andere aanwezigen, en de door omgeving
bepaalde omstandigheden.
Objectiviteit = het testresultaat is tot stand gekomen op grond van het beoogde doel. Onvoldoende
objectiviteit heeft zo gevolgen voor zowel de betrouwbaarheid als de validiteit van een test.
Variantie: selectiepsychologie houdt zich bezig met het in kaart brengen van verschillen tussen
mensen. Aan de hand van de gevonden verschillen, proberen ze iets te voorspellen over toekomstige
prestaties.
Een goede test is in staat de verschillen te zien tussen mensen. Een goede test geeft een zekere
spreiding te zien in de testresultaten, deze spreiding heet variantie. De standaarddeviatie is de wortel
van de variantie.
Een ruis of onverklaarde variantie in tests wordt ook wel de foutscorecomponent (errorscore-
component) genoemd. Het gedeelte dat zuiver en alleen door de test zelf verklaard wordt, heet ook
wel warescorecomponent (truescore-component).
Betrouwbaarheid: de nauwkeurigheid van het testresultaat. Bij een betrouwbare test wordt
verwacht dat het een maand na afname bij een hernieuwde afname hetzelfde resultaat wordt
bereikt.
Validiteit; een test wordt gemaakt om iets bij mensen te meten. De maximale validiteit is 1. Het
slaat op de maximale waarde van een correlatiecoëfficiënt bijv. de correlatie tussen twee bepaalde
tests of tussen test en arbeidsprestatie.
,Construct- en predictieve validiteit:
Constructvaliditeit: heeft betrekking op wat de test nu eigenlijk meet. De metingen moeten een
goede weergave zijn van het construct, zoals het behoort te zijn.
Predictieve validiteit: heeft betrekking op de voorspellende waarde van een test (bijv. scoort
iemand hoog, dan wordt er verwacht dat die persoon het in de praktijk ook goed doet).
Benaderingen van intelligentie:
1) Intelligentie is het vermogen om allerlei problemen op te lossen.
2) Intelligentie is het geheel van verworven en bruikbare kennis en vaardigheden.
3) Het is een erfelijk en algemeen cognitief vermogen dat zich laat beschouwen als de grootste
gemene deler van wat komt kijken bij het oplossen van veelvormige problemen.
4) Het is het vermogen om abstract te denken, een kritisch oordeel te kunnen geven, doelmatig met
de werkelijkheid te kunnen omgaan, aanpassingsvermogen.
5) Is het leren van ervaring, het zich kunnen aanpassen aan de omgevingseisen, inzicht en controle
over onze eigen denkprocessen en het is cultuurgebonden.
6) Algemene intelligentie (g) is het vermogen om alledaagse complexiteit te kunnen hanteren. Het
komt neer op het vermogen om efficiënt en effectief informatie te kunnen verwerken.
Volgens Spearman is intelligentie het vermogen om allerlei problemen op te lossen (1). Intelligentie
wordt hier opgevat als algemeen cognitief vermogen dat ook wel ‘g’ wordt genoemd. ‘G’ verwijst
naar een algemeen informatieverwerkend gegeven of algemeen cognitief vermogen (oftewel, het
vermogen met alledaagse situaties van verschillende moeilijkheidsgraad om te kunnen gaan).
‘G’ bestaat uit twee componenten: Gfluid en Gcrystalllized.
Gfluid is de kern van informatieverwerkend vermogen, specifiek gericht op het verwerken van
nieuwe informatie en heeft betrekking op logisch en abstract denken.
De Gfluid-activiteit leidt tot kennis, kennis over hoe onze wereld en wij zelf in elkaar zitten. De
kennis is een afgeleide van Gfluid en heet daarom Gcrystallized.
De door Thurstone zeven onafhankelijk genoemde primaire vaardigheden: verbaal
bevattingsvermogen, verbale vaardigheid, inductief redeneren, ruimtelijk inzicht, rekenvaardigheid,
geheugen en snelheid en nauwkeurigheid.
Volgens Sternberg is intelligentie een erfelijk en algemeen cognitief vermogen dat zich laat
beschouwen als de grootste gemene deler van wat komt kijken bij het oplossen van veelvormige
problemen. (3) Dit is de meest recente opvatting van intelligentie. Intelligentie is het vermogen om
aan de omgevingseisen te voldoen, inzicht in denk-of leervermogen te hebben en het is
cultuurbepalend.
Sternberg ontwikkelde de zogenaamde triarchische theorie van intelligentie.
Drie componenten:
Metacomponenten: processen belast met planning, controle en evaluatie van probleem oplossen.
Uitvoerende componenten: passen commando‟s van metacomponenten toe.
Kennisverwervingscomponenten: processen gericht op het leren een probleem met behulp van
specifieke kennis op te lossen.
, Volgens Sternberg bestaan er drie vormen van intelligentie:
1) Klassieke of analytische intelligentie: gericht op het kunnen analyseren, vergelijken en evalueren
van informatie
2) Praktische intelligentie: gericht op het kunnen handhaven in een specifieke omgeving door het
gebruiken en toepassen van bepaalde kennis en vaardigheden
3) Creatieve intelligentie: gericht op uitvinden en ontwerpen van nieuwe toepassingen
Intelligentie is een soort bemiddelingsvermogen tussen onszelf en onze omgeving. Daarbij kunnen
we drie gedragingen vertonen:
1) Ons gedrag aanpassen aan de omgevingseisen (adaptatie)
2) Via ons gedrag de omgeving vormen of bewerken (shaping)
3) Kiezen voor een andere omgeving (selectie)
Wat betreft die informatie kunnen we een driedeling maken voor intelligentietests:
Numerieke informatie: uw rekenvaardigheid en het inzicht in het kunnen leggen van cijfermatige
relaties.
Picturale informatie: abstractievermogen en ruimtelijk inzicht.
Verbale informatie: taalvaardigheid, het kunnen leggen van semantische relaties
Working backward-principe: bij multiple choice-vragen het goede antwoord afleiden vanuit de
gegeven alternatieven. Dit is vanuit de mogelijke antwoorden terug redeneren om na te gaan welk
antwoord goed is.
Working forward-principe: vanuit de opgave eerst zelf proberen het goede antwoord te formuleren
en daarna dit antwoord bij de alternatieve controleren.
Oorzaken van het stuklopen op een intelligentietest:
Negatieve faalangst: mensen presteren onder druk minder; mensen schieten in de stress
waardoor de prestatie lager is.
o Positieve faalangst: mensen presteren beter als ze onder druk staan
Onnauwkeurigheid arousal; in een euforiestemming raken waardoor het verkeerde antwoord
wordt aangekruist
Instructies worden niet goed gelezen
Black-out: testangst/blokkeren
Onnauwkeurig werken: te snel werken
Vastbijten in opgave: te lang blijven hangen bij een opgave
Cognitief gefixeerd: uitgaan van één of meerdere specifieke regels, terwijl niet wordt gerealiseerd
dat er ook andere regels moeten worden toegepast
Gebrek aan motivatie
Onzekerheid: de goede oplossing gevonden maar het goede antwoord in een fout antwoord
veranderen (meestal aan het einde van een examen)
Stoornissen waardoor kandidaten beneden niveau scoren:
Angst/stress voor testsituatie (situatie error) negatieve faalangst, ook wel demotivatie.
Fouten bij waarnemen van informatie (input error) onnauwkeurigheid/slordigheid/te snel willen.
Fouten bij verwerken van informatie (processing error) onnauwkeurigheid/slordigheid/te snel
willen.
Fouten bij geven van antwoorden (output error) onnauwkeurigheid/slordigheid/te snel willen.