College 2 onderzoeksmethoden
Hindsight bias: met kennis van achteraf vinden mensen bepaalde principes heel erg logisch.
Belang van keuzevrijheid:
Mensen willen keuzes maken
De reactance theorie van Brehm:
o Als de keuze wordt afgepakt wil je juist die keuze maken, terwijl als je nooit de keuze
hebt gehad is het geen probleem.
o Keuze is altijd beter dan geen keuze
o Meer keuze is soms beter dan weinig keuze, wat hierbij wel kan ontstaan is keuze
stress of dat je spijt krijgt van je keuze omdat je ook wat anders had kunnen kiezen
Er is een grotere kans op iets wat je leuk vindt
Er is keuze variatie op over de tijd
Er is sprake van autonomie: je kan jezelf uiten
o Keuze is niet altijd slecht
Sociaal psychologisch onderzoek
Je kan dit plaatje meerdere keren doorlopen
Er kunnen uiteindelijk boundary conditions ontstaan :
o Is het van toepassing op alle situaties?
o Is het toepasbaar op iedereen?
Vervangen theorie
Een theorie wordt vervangen als:
Als de nieuwe theorie een betere verklaring geeft voor de data
Als de nieuwe theorie simpeler (parsimonious) is, dit houdt in dat er minder aannames of
constructies nodig zijn om een fenomeen te beschrijven. Een simpele theorie is altijd beter
dan een ingewikkelde theorie
Als de nieuw theorie meerdere situaties omvat, dus in het geval van een consumenten
onderzoek of er keuze stress ontstaat bij een groter assortiment dat het niet alleen op
toepassing is op wijn, maar alle producten uit een supermarkt
Als de nieuwe theorie inspireert tot nieuw onderzoek. Dit komt bijna nooit als de enige reden
voor omdat een theorie die inspireert tot nieuw onderzoek vaak ook een nieuw inzicht heeft.
Vaak wordt een theorie niet vervangen door een van deze redenen, maar omdat meer van
deze redenen van toepassing zijn.
,Meest gebruikte ondezoeksmethoden
De meest gebruikte onderzoeksmethoden zijn in de sociale psychologie zijn:
Beschrijvend onderzoek, hierbij wordt op 1 moment gemeten en er zijn geen verschillende
condities
Experimenteel onderzoek, in dit geval worden er twee (of meer) groepen vergelijken onder
verschillende condities
Meta-analyse, hierbij worden verschillende onderzoeken samengevoegd en wordt het
opnieuw onderzocht om te kijken welk effect er nou uitkomt. Hierbij hangt het er wel van af
welke onderzoeken je allemaal samenpakt want dit kan invloed hebben op het resultaat.
Kwalitatief onderzoek,
o Interview
o Focus groep: met een groep mensen ergens over praten
Triangulatie: een bepaald onderwerp op meerdere manieren onderzoeken in de hoop bij elke
onderzoeksmethode hetzelfde resultaat te krijgen.
Beschrijvend onderzoek
Beschrijvend onderzoek is vaak een zelfrapportage. Hierbij wordt er gekeken naar verbanden tussen
variabelen. Hierbij wordt wel gecontroleerd voor andere variabelen.
Het probleem bij dit type onderzoek is wel dat het soms onduidelijk wat invloed heeft op
wat, is het verband niet andersom dan je eerst dacht. Er kan ook sprake zijn van een
spurieuze correlatie. Bij een spurieuze correlatie is er een derde variabele aanwezig die
invloed heeft op de andere twee variabelen. In dit geval is er wel een verband tussen de
twee variabelen, maar komt dit door de derde variabele. In het geval bij een brand: des te
meer brandweerlieden op een brand afgaan des te groter de schade. In dit geval komt de
grote schade niet door de brandweerlieden, maar door de grootte van de brand. Op een
grootte brand komen meer brandweerlieden af en is er ook meer schade.
Wat ook een probleem kan zijn is dat de oorzaak-gevolg relatie moeilijk te beschrijven is. Het
is belangrijk om de oorzaak-gevolg relatie vast te stellen omdat:
o Te kunnen verklaren en begrijpen
o Om te kunnen voorspellen en beheersen
Bij een experimenteel onderzoek is het vaak makkelijker om aan te tonen of er een oorzaak-gevolg
relatie is. Bij een experimenteel onderzoek kan je kijken of:
Een uitspraak waar is of niet waar
Onder welke omstandigheden is het waar
Waarom is het waar?
Experimenteel onderzoek
Uitvoeren experimenteel onderzoek:
1. Hypothese vast stellen. In een hypothese heb je een onafhankelijke variabele en een
afhankelijke variabele en je hypothese is het mogelijk verband hiertussen. Je manipuleert de
onafhankelijke variabele om te kijken of dit effect heeft op de afhankelijke variabele en wat
dit effect is.
2. Je kan ook meerdere dingen toevoegen aan het experiment, denk bijvoorbeeld aan het
experiment met over de grootte van een assortiment en of een klant tevreden is of niet. In
dit geval kan je alleen de grootte van het assortiment variëren, maar je kan ook de tijdsdruk
manipuleren. Dit heet dan een moderatie. Hierdoor kan je nog meer verbanden
onderzoeken.
,Controleren manipulatie
Wat altijd belangrijk is om te onderzoeken of de manipulatie goed wordt gedaan of goed is gedaan.
Dit kan je onderzoeken van tevoren door een manipulatie check te doen. Hierbij kies je een groep
mensen die je niet voor het latere onderzoek gebruikt en test je de manipulatie op hen. Bijvoorbeeld
door te vragen of ze een bepaalde assortimentskeuze als groot beschouwen. Hiermee kan je er van
tevoren kijken of je manipulatie goed is. Je kan ook een manipulatie check doen, hiermee controleer
je aan het einde van je onderzoek of je manipulatie zin heeft gehad.
Meten afhankelijke variabelen
Je kan de afhankelijke variabele(n) op meerdere manieren meten:
Door open vragen te stellen.
o Voordeel: de persoon kan niet worden gemanipuleerd om een bepaald antwoord te
geven
o Nadeel: het kost veel tijd om dit te ontcijferen en te coderen. Mensen geven af en
toe hele rare antwoorden.
Oordelen en beoordelingsschalen, hierbij wordt er gevraagd op een schaal van 1 tot 10 hoe
tevreden bent u hiermee bijvoorbeeld.
Procesmeting: hierbij wordt bijvoorbeeld hartslag of zenuwen gemeten
Observatie
Het is altijd belangrijk om bij een enquête met open vragen of bij beoordelingsschalen om nooit de
hypothese te vragen, dit is niet wat je wilt weten. Je wilt altijd de afhankelijk variabelen meten en
niet de hypothese.
Je kan de afhankelijke variabele meten met zelfrapportage. Het nadeel hiervan is dat mensen
gebrekkig inzicht hebben in de reden voor hun eigen keuzen, maar wel makkelijk een reden geven
(denk aan de panties). Ook zijn mensen beïnvloedbaar door de vraagstelling, de volgorde van de
vragen en de antwoordmogelijkheden.
Kenmerken van een goed experiment
De onafhankelijke variabele(n) worden gemanipuleerd
Je meet de afhankelijke variabelen
Er is een controle groep/conditie (dit is niet altijd mogelijk), deze groep wordt niet
gemanipuleerd.
De externe invloeden hebben geen tot weinig invloed op het resultaat
Er is een random toewijzing van mensen aan de verschillende groepen.
Niet alle “goede” experimenten voldoen aan al deze punten
Quasi-experimenteel onderzoek de onafhankelijke variabele wordt gemeten in plaats van
gemanipuleerd, bijvoorbeeld als je gaat kijken naar het verschil tussen mannen en vrouwen.
Beoordelen onderzoek
Je beoordeelt een onderzoek onder andere op basis van validiteit. Validiteit houdt in dat je meet wat
je wilt meten. Betrouwbaarheid is dat als je het onderzoek herhaalt dat je op dezelfde uitkomst uit
komt. Er zijn drie soorten validiteit:
Construct validiteit, hierbij kijk je of het construct goed is. Dus je kijkt of er goed wordt
gemanipuleerd en of er goed wordt gemeten. Wat hierbij mis kan gaan is onder andere:
o Mensen gaan sociaal wenselijke antwoorden geven of zich sociaal wenselijk
gedragen
o Experimenter demand, mensen gaan zich anders gedragen op het moment dat ze
weten dat ze gemeten worden. Dit kan je voorkomen door onopvallende metingen
te doen, gebruik te maken van een cover story of achteraf in kaart brengen dus
meten na het experiment
o Inzicht in eigen drijfveren en gedrag (als je weet hoe je zelf in elkaar zit, kan je het
onderzoek gaan sturen)
Interne validiteit zijn de condities goed en zijn deze allemaal onder controle
, o Is er een causale relatie aangetoond, verandert er niet ook wat anders.
o Gaat met name om het experimenteel design, dus is alles goed uitgevoerd
o Is er een alternatieve verklaring mogelijk
Er kan confounding of besmetting ontstaan in de manipulaties, dit ontstaat als er iets anders
mee varieert.
Externe validiteit, kan het worden gegeneraliseerd naar:
o Deelnemers
o Stimulusomgeving
o Meetinstrumenten
Onderzoek beoordelen
Controleren of het onderzoek juist is uitgevoerd:
Zijn de metingen juist?
Zijn er alternatieve verklaringen?
Zijn de resultaten te generaliseren?
Repliceerbaarheid
Wat moet je repliceren? Moet je alleen het idee repliceren of ook de specifieke uitwerking. Het kan
bijvoorbeeld zo zijn dat het fenomeen nog wel staat, maar dat de uitwerking niet meer werkt
doordat de sociale normen zijn verandert. Ook is het de vraag wanneer heb je hetzelfde resultaat
gevonden? Als er bijvoorbeeld een zwakker of sterker verband hebt gevonden is het dan nog steeds
gerepliceerd, en tot welke hoogte noem je een onderzoek gerepliceerd.
Ethiek
Er zijn een aantal criteria waar een onderzoek aan moet voldoen om door de ethische commissie te
komen:
De participanten moeten een geïnformeerde toestemming geven
Misleiding, er mag niet (te veel) misleiding optreden. Bij sommige sociale onderzoeken is het
nodig tot enige hoogte omdat het anders effect heeft op het onderzoek. De misleiding mag
niet te groot zijn.
De deelnemers mogen niet benadeeld worden, zowel psychisch als fysiek. De deelnemers
mogen ook in dit geval tot een zekere hoogte benadeelt worden maar ook dit mag niet te
zwaar. Dit wordt beoordeeld door de ethische commissie.
Er moet sprake zijn van anonimiteit
De deelnemers kunnen zich door het hele onderzoek terugtrekken
Een debriefing, hierin wordt dan verteld wat er daadwerkelijk onderzocht is.
College 3 Het zelf
Zelfconcept
Het zelfconcept is de inhoud van het zelf, het is onze kennis over wie we zijn. Het zelfconcept is dus
het geheel aan zelfschema’s. De mens ontwikkeld een besef van een eigen zelf rond de 9-12
maanden, des te ouder we worden des te complexer het zelfconcept wordt. De zelf is niet alleen de
persoonlijkheid, maar ook opvoeding, ervaringen, sociale context enz.
Zelfkennis kan zowel:
Accuraat als inaccuraat zijn
Bewust als onbewust zijn
Cognitief als affectief (gevoelsmatig) zijn
Wat bepaalt het zelfconcept:
Rollen: student, partner, voetballer, …
Sociale identiteiten: nationaliteit, religie, sekse, leeftijd, …
Ervaringen
Vergelijkingen met anderen