Literatuur Personenschade: theorie en
praktijk 2020-2021
Week 1: Werkgeversaansprakelijkheid
A.Kolder, Werkgeversaansprakelijkheid: de Hoge Raad weer op koers?, AV&S 2007/25
De aansprakelijkheid van art. 7:658 BW is gebaseerd op schuld. Steeds is vereist een verwijtbaar
tekortschieten van de werkgever in het treffen van veiligheidsmaatregelen. Daarvan is sprake indien
hij niet zodanige maatregelen treft als redelijkerwijs nodig om te voorkomen dat de werknemer in de
uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Wat van de werkgever in redelijkheid mag worden
verlangd, moet steeds aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval worden
beoordeeld. Hierom moet voor ogen worden gehouden dat de rechtspraak van de Hoge Raad over
art. 7:658 BW veelal een casuïsitisch karakter kent.
Bayar/Wijnen 11 nov. 2005: Uit het arrest volgt dat voordat hij de werknemer met een gevaarlijke
machine laat werken, de werkgever eerst dient te onderzoeken welke gevaren daaraan zijn
verbonden. Pas als blijkt dat het treffen van technische maatregelen niet mogelijk is of in redelijkheid
niet van de werkgever kan worden gevergd, komt de nadruk te liggen bij instrueren en waarschuwen.
Vereist is dan dat zodanig wordt gewaarschuwd, dat te verwachten valt dat dit ook zal leiden tot
gevaar mijdend gedrag. Veel betekenis komt toe aan het antwoord op de vraag of een andere
inrichting van het (potentieel) gevaarlijke werktuig het ongeval had kunnen voorkomen. Nu is
gebleken dat het volledig afdichten van de machine als preventieve maatregel mogelijk was, en geen
reden lijkt te bestaan waarom dat niet al vóór het ongeval van Wijnen kon worden verlangd, zeker
gelet op de mate van bezwaarlijkheid en de aard en ernst van de schade ingeval van een ongeluk,
lijkt zij niet aan aansprakelijkheid te kunnen ontkomen.
Hooge Huys/Visser 10 jan. 2006: Uit het arrest volgt dat de werkgever redelijkerwijs dient te
voorkomen dat de werknemer schade lijdt als gevolg van onvoldoende onderhoud en onveiligheid
van het te gebruiken werkmateriaal. Deze zorgplicht geldt 'met name' als het gaat om naar zijn aard
gevaarlijke werktuigen en gereedschappen. De werkgever moet de werknemer door het treffen van
maatregelen en het geven van aanwijzingen steeds redelijkerwijs in staat stellen en ertoe brengen
ook daadwerkelijk de nodige zorg voor de veiligheid in acht te nemen. De werkgever kan dus niet
'zomaar' bepaald materiaal aan de werknemer ter beschikking stellen. Van een instaanplicht voor de
deugdelijkheid daarvan is echter geen sprake. Het betoog dat de werknemer gelet op zijn ervaring en
(des)kundigheid voor één en ander voldoende gekwalificeerd zou zijn, is volgens de Hoge Raad in
beginsel in elk geval onvoldoende. Dit is tegen de achtergrond van eerdere rechtspraak, in het
bijzonder het door Hooge Huys aangevoerde dakdekkerarrest, opmerkelijk. Net als dakdekker
Dusarduyn was ook werknemer Visser ervaren en deskundig. Zo bekleedde Visser een
leidinggevende functie, had hij zélf de bevoegdheid materiaal als het onderhavige van derden te
huren, beschikte hij over ruime werkervaring en uit diverse afgeronde cursussen en behaalde
diploma's blijkende kennis, en was hij zelfs met het toezicht op de veiligheid binnen het bedrijf
belast. Desalniettemin oordeelde de Hoge Raad dat Dusarduyn wél en Visser niet in staat kon worden
geacht de aan het werk verbonden risico's zelf in te schatten en te handelen naar bevind van zaken.
,Ander opmerkelijk verschil met het dakdekkerarrest is dat werkgever Du Puy daarin geen tekort aan
zorg werd verweten doordat hij onbekend was gebleven met de aan het werk verbonden risico's. Net
als Du Puy kende All Conserving evenmin de aan het werk verbonden risico's, en evenals Du Puy had
ook All Conserving ter zake geen instructies gegeven of anderszins maatregelen getroffen. Waar Du
Puy bij de inschatting van de veiligheidsrisico's mocht afgaan op de haar door haar opdrachtgever
verschafte informatie en de aansprakelijkheidsdans ontspringt, mag All Conserving niet vertrouwen
op de qua naam en faam goed bekend staande verhuurder van de cementpomp en wordt haar
verweten voorafgaand aan de werkzaamheden niet zelf de cementpomp op staat van onderhoud en
veiligheid te hebben gecontroleerd, dan wel werknemer Visser niet te hebben opgedragen zulks te
doen.
Feenstra/Haije 9 feb. 2007: Hoewel de tussen werknemer en werkgever afgesproken werkwijze
inhield dat de zich op het dak bevindende asbestplaten in beginsel van binnenuit de schuur met een
rolsteiger zouden worden verwijderd, had laatstgenoemde er volgens de Hoge Raad rekening mee
moeten houden dat desalniettemin het dak werd betreden. Opmerkelijk(er) is dat Van Essen er in de
ogen van de Hoge Raad niet vanuit had mogen gaan dat Haije, indien hij het dak zou betreden, op
eigen initiatief (de vereiste) voorzorgsmaatregelen zou treffen. Van Essens beroep op het
dakdekkerarrest pareert de Hoge Raad door te wijzen op het verschil tussen Van Essen en Du Puy
qua bekendheid met het werk en de daaraan verbonden risico's. Hiermee is onderhavig arrest na
Hooge Huys/Visser opnieuw een aanwijzing dat de Hoge Raad ten opzichte van het dakdekkerarrest
thans meer van de werkgever lijkt te verlangen.
Perez/Casa Grande 2 mrt. 2007: De Hoge Raad oordeelde dat de werkgever niet voor het aan de
gangvloer verbonden (val)gevaar had hoeven waarschuwen of anderszins maatregelen had hoeven
treffen. De vaststelling van het hof, dat het in Aruba van algemene bekendheid is dat na hevige
regenval terdege met het gevaar van gladheid rekening moet worden houden, speelde hierbij een
voorname rol. De term 'alledaags'37 moet in dit verband mijns inziens worden vermeden. Wanneer
een werknemer dagelijks met een gevaarlijke machine werkt, is immers wel sprake van een
'alledaags' gevaar, maar niet van een 'huis-, tuin- en keukengevaar van alledag'. Om dezelfde reden
acht ik de term 'dagelijks leven', zoals in casu door hof en Hoge Raad gebruikt, eveneens minder
gelukkig. Dat een ongeval gevolg is van de verwezenlijking van een 'huis,- tuin- en keukenachtig'
algemeen bekend gevaar, betekent echter niet dat van een zorgplichtschending nimmer sprake kan
zijn. Wat van de werkgever in redelijkheid kan worden verlangd, wordt bepaald met behulp van de
Kelderluik-criteria. Hartlief stelt dat 'kafkaëske' taferelen vermeden moeten worden. Spier, die zich
daarin kan vinden, meent dat op de werkgever geen 'onrealistische verplichtingen' worden gelegd,
en dat van de werkgever niet 'het onmogelijke' kan worden gevergd. Klaassen stelt dat de
bedrijfsvoering niet 'idiotensicher' behoeft te zijn. In dit licht zal niet gewaarschuwd of anderszins
ingegrepen hoeven te worden met het oog op het algemeen bekende risico van uitglijden verbonden
aan het lopen door water c.q. over een natte ondergrond. Dat zou immers 'kafkaësk' en 'idioot' zijn.
Dit wordt mijns inziens anders indien na regenval sprake is van zodanige gladheid, dat een allerminst
normale situatie ontstaat. Anders gezegd, dat van een 'algemeen bekend huis-, tuin- en
keukengevaar van alledag' in redelijkheid niet meer gesproken kan worden. Dat lopen (ook) een
'huis-, tuin- en keukenbezigheid' bij uitstek is, neemt echter niet weg dat de werkgever er wel
redelijkerwijs voor moet zorgdragen dat die activiteit in een voldoende veilige werkomgeving kan
geschieden. Nu de vloer bij natheid door de gladheid 'op zichzelf een gevaar opleverde', is ter
bescherming daartegen mijns inziens onvoldoende de enkele algemene bekendheid dat op Aruba na
,regenval met het gevaar van gladheid terdege rekening moet worden gehouden. Hieromtrent werd,
en dan komt men terug bij Spier, door het hof echter niets vastgesteld. Zo bezien is het in stand laten
van zijn oordeel door de Hoge Raad opmerkelijk. Wellicht dat hier toch een verklaring voor is. Het hof
had immers (wel) vastgesteld dat het uiterlijk van de tegels een 'extra' waarschuwing voor het gevaar
van gladheid inhield. Hierover werd in cassatie niet geklaagd, zodat de Hoge Raad daar vanuit had te
gaan. Denkbaar was geweest de stelling in cassatie dat het hof aan het 'standaard' uiterlijk van de
tegels, mede gelet op de maatstaf zoals aangenomen in Bayar/Wijnen, in het geheel geen
waarschuwende werking had mogen toekennen. Dat het absurd is om als werkgever maatregelen te
treffen ter zake het aan regenval verbonden algemeen bekende gevaar van gladheid, wordt mijns
inziens ook anders, indien de werknemer geen natheid (en daardoor gladheid) behoeft te
verwachten. Toch gaat de Hoge Raad, net zoals hij in het broodmesarrest niet inging op de voor A-G
Spier cruciale vraag of de werknemer van de nieuwheid van het mes op de hoogte was, niet in op de
vraag of Perez ook wist c.q. kon weten dat het geregend had. Uit onderhavig arrest lijkt te volgen dat
van een werknemer als Perez verwacht mag worden bij het betreden van de gangvloer, waarvan
vaststaat dat deze ingeval van natheid (zeer) glad wordt, continu op haar hoede te zijn voor
eventuele gladheid door natheid. Ook dat lijkt mij, mede vanwege 'het ervaringsfeit', slecht
verenigbaar met de strekking van art. 7:658 BW
Egemin/’t Mannetje 16 mrt. 2007: Het hof neemt een schending van de zorgplicht aan, omdat naar
zijn oordeel van Egemin in redelijkheid kon worden verlangd samen met de posters en plakband een
'huishoudtrap' ter beschikking te stellen. Dit oordeel wordt in volle omvang bestreden in cassatie,
maar de Hoge Raad ziet geen aanleiding daaraan te tornen en doet de zaak af op voet van art. 81 RO.
Uit het arrest volgt derhalve dat Egemin er niet op had mogen vertrouwen dat 't Mannetje op eigen
initiatief de nodige veiligheidsmaatregelen zou treffen. Dit ligt in de lijn van Hooge Huys/Visser en
Van Essen/Haije. Zulks sluit echter niet goed aan op het dakdekkerarrest. In laatstgenoemd arrest
speelde overigens, naast de ervaring en kennis van Dusarduyn, bij 's Hogen Raads oordeel dat van
een zorgplichtschending geen sprake was, een voorname rol het oordeel van de rechtbank dat het
ging om 'een eenvoudig karwei van beperkte omvang met daarbij naar redelijke verwachting
beperkte veiligheidsrisico's'. Ondanks dat het ophangen van een poster toch zeker ook als zodanig
kan worden gekwalificeerd, wordt in tegenstelling tot Du Puy wél één en ander van Egemin verlangd.
Ondanks dat dus sprake is van een algemeen bekend gevaar én een 'huis-, tuin- en keukenaspect',
wordt toch het treffen van maatregelen door de werkgever verlangd.
Kalai/Petit 27 apr. 2007: De Hoge Raad echter plaatst het geschil boven discussies over het al dan
niet bestaan van normen, de inwerkingtreding en het toepassingsbereik daarvan. Volgens hem kon
ook al in 1998 van de werkgever worden verlangd voor het tillen van een zware last als 50 kilo
mechanische hulpmiddelen of persoonlijke beschermingsmiddelen beschikbaar te stellen, omdat het
een feit van algemene bekendheid is dat het handmatig tillen van een zodanig gewicht door iemand
tot wiens normale werkzaamheden dat niet behoort, een reëel gevaar voor het ontstaan van
rugletsel oplevert. Ondanks dat dan zowel werkgever als werknemer (algemeen) bekend zijn met het
gevaar, wordt toch ingrijpen door de werkgever verlangd. Dit is in overeenstemming met Egemin/'t
Mannetje, maar sluit minder aan bij het broodmesarrest en Perez/Casa Grande. Dat het ging om een
algemeen bekend gevaar, was in die arresten juist een omstandigheid ter adstructie van 's Hogen
Raads oordeel dat de werkgever niet in zijn zorgplicht was tekortgeschoten. Dit verschil valt wellicht
hierdoor te verklaren, dat in het broodmesarrest en Perez/Casa Grande sprake was van algemeen
bekende gevaren met een hoger 'huis-, tuin- en keukengehalte', dan in onderhavige kwestie. Andere
,mogelijke verklaring voor het gesignaleerde verschil is dat in het broodmesarrest en Perez/Casa
Grande schade werd geleden bij de uitvoering van voor de werknemer 'reguliere' werkzaamheden,
respectievelijk het smeren van broodjes en het lopen over een gangvloer. Bij het oordeel van de
Hoge Raad in onderhavige kwestie, dat van algemene bekend is dat in de gegeven omstandigheden
rugletsel kon ontstaan, speelde mee dat het ging om een werknemer tot wiens normale
werkzaamheden het tillen van een aan de orde zijnde zware last juist niet behoorde. Dient de
werknemer voor hem niet-reguliere werkzaamheden te verrichten, dan kan dat, zeker als daaraan
bepaalde gevaren zijn verbonden, dus een 'verzwaarde' zorgplicht meebrengen.
Van den Heuvel/Leger des Heils 25 mei 2007: In het kader van de in cassatie spelende discussies
omtrent de stelplicht en bewijslast van art. 7:658 BW, overweegt de Hoge Raad dat het Leger des
Heils met de (enkele) aanwezigheid van een (deugdelijk) trapje in beginsel heeft aangetoond
voldoende maatregelen te hebben getroffen teneinde te bewerkstelligen dat werknemers het
bestaande hoogteverschil veilig konden overbruggen. Zulks sluit ook aan bij hetgeen ik reeds heb
opgemerkt naar aanleiding van het broodmesarrest, Perez/Casa Grande, Egemin/'t Mannetje en
Kalai/Petit over algemeen bekende en 'huis-, tuin- en keukenachtige' gevaren en het ter zake al dan
niet treffen van veiligheidsmaatregelen. Naar mijn mening is, hoewel bedoeld gevaar daar wel dicht
tegenaan ligt, gelet op het hoogteverschil van 40 á 45 cm echter niet tevens sprake van een huis-,
tuin- en keukengevaar van alledag. Daarmee is het gevaar mijns inziens van dien aard dat, indien de
werkgever geen veiligheidsmaatregelen zou hebben getroffen, aansprakelijkheid in beginsel op zijn
plaats was geweest. In casu echter had het Leger des Heils feitelijk preventieve maatregelen
getroffen, in de vorm van het (laten) plaatsen van een (deugdelijk) trapje.66 Deze handelwijze acht ik
conform de in Bayar/Wijnen aangenomen normenhiërarchie. In plaats van feitelijk ingrijpen, hetgeen
mogelijk en niet bezwaarlijk was, zou (enkel) waarschuwen voor het aan het hoogteverschil tussen
het podium en de vloer verbonden gevaar niet hebben volstaan. Het spreekt voor zich dat in verband
met hem bekende handicaps van werknemers, op de werkgever een 'verzwaarde' zorgplicht kan
rusten.69 Toch baatte Van den Heuvels handicap haar in dit verband niet, omdat volgens de Hoge
Raad uit hetgeen in feitelijke instanties werd vastgesteld, niet blijkt dat haar verstandelijke handicap
van dien aard was dat deze een grond opleverde voor de door haar bepleite extra
inspanningsverplichting.
Kan nu geconcludeerd worden dat de Hoge Raad ten opzichte van bijvoorbeeld het dakdekkerarrest
een strengere koers is gaan varen? Gelet op het casuïstische karakter van zijn rechtspraak moet men
daarmee voorzichtig zijn. Echter, gelet op de door de Hoge Raad in recente rechtspraak (in algemene
zin) aan de werkgever gestelde (strenge) eisen, is mijns inziens niet met recht vol te houden dat het
handelen (of beter: nalaten) van Du Puy (ook) in het licht daarvan de '7:658-toets' zou hebben
doorstaan. Mede in het licht van Bayar/Wijnen, waaruit volgt dat feitelijke preventie vóór
waarschuwen gaat, meen ik dat dit niet zonder meer betekent dat in bedoelde situaties feitelijke
preventie ook achterwege kan blijven. Zo werd in De Lozerhof/Van Duyvenbode wél
aansprakelijkheid aangenomen, mede omdat feitelijke preventie in de vorm van het vervangen van
de openzwaaiende deur door een schuifdeur mogelijk was. De besproken arresten in onderlinge
samenhang beziend, leren mijns inziens dat de Hoge Raad thans (nog altijd) een zeer strenge, maar
geen onbegrensde zorgplicht van de werkgever voor de veiligheid van zijn werknemers aanneemt.
Dat sprake zou zijn van een zogenoemde terugtred, is in de context van fysieke gevaren naar mijn
mening in elk geval niet of nauwelijks verdedigbaar.
,Asser/Heerma van Voss 7-V 2020 (Bijzondere overeenkomsten. Deel V. Arbeidsovereenkomst,
Deventer: Wolters Kluwer 2020), par. 7.3 (nrs. 249-274)
De civielrechtelijke regeling van de aansprakelijkheid van de werkgever voor de gevolgen van
arbeidsongevallen en beroepsziekten heeft haar eigen plaats naast de publiekrechtelijke regeling en
ook naast de algemene bepalingen over contractuele aansprakelijkheid in Boek 6 van het Burgerlijk
Wetboek.
Publiekrechtelijke veiligheidsvoorschriften zijn te vinden in de Arbeidsomstandighedenwet –
met het bijbehorende Arbeidsomstandighedenbesluit en de
Arbeidsomstandighedenregeling.
De arbeidstijden zijn wettelijk geregeld in de Arbeidstijdenwet.
Door de invoering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) in 2006 zijn de
aanspraken op uitkering voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten sterk verminderd.
Art. 7:658 lid 1 BW geeft een algemene regel omtrent de civielrechtelijke zorgplicht van de
werkgever voor het voorkomen van schade voor de werknemer. De formulering van het artikel
brengt mee dat stelplicht en bewijslast dat de werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan bij de
werkgever liggen, zie onder meer HR 10 juni 2011, NJ 2011/273, JAR 2011/190, RAR 2011/121
(Boock/Heisterkamp Transport).
De bepaling legt de werkgever niet de verplichting op door theoretisch en praktisch onfeilbaar
werkende veiligheidsmaatregelen een werknemer volledig tegen gevaren te beschermen. Maar dat
neemt niet weg dat, indien vaststaat dat ten tijde van het ongeval een bepaalde voorziening mogelijk
was, onderzocht dient te worden waarom niettemin het aanbrengen van deze voorziening toen niet
van de werkgever kon worden gevorderd, HR 14 april 1978, NJ 1979/245 (Messaoudi/Hoechst).
De zorgplicht omvat niet alleen naleving van wettelijke voorschriften inzake arbeidsomstandigheden,
doch ook datgene wat redelijkerwijs in de gegeven situatie van de werkgever kan worden verlangd.
Omtrent de stand van de techniek en omtrent de mogelijke gevaren voor de gezondheid van
zijn werknemers moet hij zich door deskundigen laten voorlichten. Hij zal degenen die
worden ingeschakeld bij het productieproces beschermingsmiddelen moeten geven, hen
moeten voorlichten over de gevaren die aan het productieproces verbonden zijn en erop
moeten toezien dat de gegeven instructies en beschermingsmiddelen worden opgevolgd en
gebruikt.
Het handhaven van de publiekrechtelijke veiligheidsnormen is voor de werkgever een
minimumnorm. De civielrechtelijke zorgplicht stelt hogere eisen, maar het publiekrecht
vormt een harde ondergrens.
Ook aan vage normen in de Arbowet wordt strak de hand gehouden.
De werkgever is met name ook aansprakelijk voor gevaren veroorzaakt door de inrichting van de
werkomgeving en de gebruikte werktuigen, omdat hij deze zelf bepaalt.
Bv. De Lozerhof/Van Duyvenbode of Bayar/Wijnen
, In de praktijk moet bij de toepassing van deze regel altijd een afweging worden gemaakt
tussen de voorzienbaarheid van het gevaar, de redelijkheid van de van de werkgever te
verwachten maatregelen en – indien risico niet kan worden uitgesloten – de voldoende
waarschuwing van de werknemer door de werkgever voor het gevaar.
Coca-Cola/Duchateau – vier relevante gezichtspunten (in aansluiting op Kelderluik):
o met welke mate van waarschijnlijkheid de niet-inachtneming van de vereiste
oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht;
o de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan;
o de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en
o de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen.
De eisen van art. 7:658 BW gelden ook ten aanzien van werktuigen en gereedschappen die
van derden zijn gehuurd. Dit geldt in het bijzonder voor werktuigen die naar hun aard een
veiligheidsrisico meebrengen, zoals een cementpomp (Hooge Huys/Visser).
De rechter leidt soms uit de na het ongeval aangebrachte voorzieningen af dat het gevaar eenvoudig
had kunnen worden voorkomen door deze voorzieningen reeds eerder aan te brengen.
Messaoudi/Hoechst en Bayar/Wijnen
Bij de beoordeling is uiteraard van belang de kenbaarheid voor de werkgever van de aan het
gebruik van de machine verbonden gevaren, mede in aanmerking genomen de mate waarin
het treffen van een veiligheidsmaatregel reeds vóórdat een ongeval zich heeft voorgedaan,
voor de werkgever of de deskundigen waarover hij in zijn bedrijf beschikt, voor de hand lag.
De werkgever dient ook rekening te houden met het ervaringsfeit dat de dagelijkse omgang met een
machine de gebruiker ervan licht ertoe zal brengen niet alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter
voorkoming van ongelukken geraden is.
Messaoudi/Hoechst, De Vries/Kuijt, Berisa/Raymakers, Van Buren/Elektroschmelzwerk,
Van Doorn/NBM, Van Veghel/Hendriks Oss, PTT/Baas.
Art. 7:658 BW beoogt echter niet een absolute waarborg te scheppen voor bescherming tegen
gevaar.
Men spreekt wel van de ‘huis-, tuin- en keukenongevallen’, van ‘alledaagse gevaren’ of van
het in acht nemen van ‘de normale voorzichtigheid’.
De werkgever heeft ook een waarschuwingsplicht.
Voor het antwoord op de vraag of een waarschuwing kan worden beschouwd als een
afdoende maatregel met het oog op bescherming tegen een bepaald gevaar, is van
doorslaggevende betekenis of te verwachten valt dat deze waarschuwing zal leiden tot een
handelen of nalaten waardoor dit gevaar wordt vermeden.
Bij de bepaling van de zorgplicht van de werkgever mag tevens acht worden geslagen op de ervaring,
opleiding en functie van de werknemer.
Hierbij kan een door de werknemer gevolgde veiligheidscursus een rol spelen
(Dusarduyn/Du Puy).
, Maar de werkgever zal daarnaast zodanige maatregelen moeten nemen en aanwijzingen
moeten verstrekken als redelijkerwijs nodig is om die werknemer in staat te stellen en ertoe
te brengen ook daadwerkelijk de nodige zorg in acht te nemen, (Hooge Huys/Visser).
In een geval van een werknemer die last had gekregen van RSI, werd overwogen dat hij als
bedrijfsleider een voldoende afwisselende functie had en bovendien zijn eigen werk kon
indelen. Gelet op het niveau waarop hij functioneerde, mocht de werkgever verwachten dat
hij voor voldoende afwisseling zou zorgen, (Groeneveld/Their).
Indien de werknemer er zelf voor kiest geen gebruik te maken van de door de werkgever beschikbaar
gestelde veiligheidsmaatregelen, gebeurt dit in beginsel voor eigen risico van de werknemer.
Deze lijn bergt het dilemma in zich, dat in veel gevallen op de werkvloer het gevoel zal
bestaan dat de beschermingsmiddelen eigenlijk overdreven zijn en lastig in het gebruik. Op
dit punt wordt dus wel degelijk van de werknemer verwacht dat deze zich desondanks
verantwoordelijk gedraagt. Aanwijzingen van de werkgever en het goede voorbeeld van
leidinggevenden zullen niettemin bij de beoordeling een rol blijven spelen.
De zorgplicht omvat ook het voorkomen van psychisch letsel.
Het aantonen van dat causaal verband zal bij psychisch letsel dikwijls lastiger zijn dan bij
fysiek letsel, (Dooms/Dow Benelux).
De oorzaken van psychisch letsel kunnen liggen in shockschade, angstschade, overbelasting,
(seksuele) intimidatie, pesten en personeelsbeslissingen.
Psychisch letsel als gevolg van bejegening door de werkgever en onvoldoende begeleiding
valt niet onder de zorgplicht van de werkgever op grond van art. 7:658 BW, (Chubb
Lips/Jansen). Wel kan schade op grond van onzorgvuldige bejegening door de werkgever
worden gevorderd op grond van goed werkgeverschap (art. 7:611 BW),
(Haaglanden-Nuts/Hofman).
De zorgplicht omvat niet alleen het zo veel mogelijk voorkomen van arbeidsongevallen, maar ook van
beroepsziekten.
Veel zaken betreffen het werken met asbest in de tijd dat dit nog niet verboden was (De
Schelde/Cijsouw en Jansen/Nefabas.
De werkgever die is tekortgeschoten in zijn zorgplicht ter voorkoming van reeds ten tijde van
het in gebruik nemen bekende gevaren van bepaalde productiemiddelen en materialen is in
beginsel ook aansprakelijk voor schade veroorzaakt door destijds nog niet bekende gevolgen.
De werkgever is in beginsel niet aansprakelijk voor ongevallen bij het woon-werkverkeer of die
anderszins buiten de werkzaamheden overkomen.
Ook al moeten deze zorgplicht en het vereiste dat de schade door de werknemer is geleden
“in de uitoefening van zijn werkzaamheden” ruim worden uitgelegd, daaronder valt niet het
geval waarin een werknemer onderweg van zijn huis naar werk een verkeersongeval krijgt,
De Bont/Oudenallen, Knoppen/NCM en Quant/Volkshogeschool.
Of het aan de werknemer was toegestaan thuiswerk te verrichten, kan bepalend zijn voor de
kwalificatie van het van een vergadering terug naar huis rijden: als sprake was van
, toegestaan thuiswerk, dan was de terugreis naar huis werk-werkverkeer (Gündogdu/Frans
Mulder Fastfood).
In bijzondere gevallen kan de werkgever echter wel verplicht zijn tot schadevergoeding voor
ongevallen buiten de werksfeer op grond van goed werkgeverschap, art. 7:611 BW. Toepassing van
art. 7:611 BW hoeft niet ambtshalve te geschieden.
Dit was bijvoorbeeld aan de orde na een ongeval met een bedrijfsbusje op weg naar het
werk. Het gaat hierbij om de mate waarin het woon-werkverkeer kan worden gelijkgesteld
met werkverkeer.
Ook bij ongevallen tijdens personeelsactiviteiten die aan het werk zijn gerelateerd, kan
sprake zijn van een verplichting tot schadevergoeding op grond van goed werkgeverschap
(M/V Communicatie/Van den Brink-Bos)
De vraag of de werkgever aansprakelijk is voor ongevallen die de werknemer, ofschoon
samenhangend met zijn werkzaamheden, in zijn privésituatie zijn overkomen, wordt niet
beheerst door de bijzondere regeling van art. 7:658 BW, maar moet telkens naar de
omstandigheden van het gegeven geval worden beantwoord aan de hand van wat voor dat
geval de eis zich als een goed werkgever te gedragen meebrengt. Daarbij verdient opmerking
dat voor een bevestigende beantwoording van deze vraag slechts plaats is onder bijzondere
omstandigheden, waarbij kan worden gedacht aan een, ook aan de werkgever bekend,
specifiek en ernstig gevaar.
o We kunnen hierbij bijvoorbeeld denken aan een werknemer die wordt bedreigd en
daarvan aan zijn werkgever kennisgeeft. In dat geval kan van een goed werkgever
worden verwacht dat hij de werknemer helpt met zijn beveiliging.
Wanneer de werknemer niet zelf een beroep doet op de toepasselijkheid van art. 7:611 BW,
hoeft de rechter dit wetsartikel niet ambtshalve toe te passen (Rahmuni/De Jong
Internationaal Transport en Containerbedrijf).
De werkgever dient als goede werkgever ook zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering tegen
letselschade van werknemers die in de uitoefening van hun werkzaamheden als bestuurder van een
motorvoertuig betrokken kunnen raken bij een verkeersongeval.
Slechts in bijzondere gevallen is de werkgever op grond van art. 7:658 BW aansprakelijk voor
schade van de werknemer als gevolg van een verkeersongeval dat hem met zijn eigen auto is
overkomen toen hij deze bestuurde om in de uitoefening van zijn werkzaamheden een
bepaalde bestemming te bereiken.
De verzekeringsplicht blijft uitdrukkelijk beperkt tot deelneming aan het verkeer en strekt
zich dus niet uit tot andere risico’s, zoals werken met tbs’ers of het struikelen bij gladheid
De werknemer dient in beginsel het causaal verband tussen de schade en de werkzaamheden te
stellen en aannemelijk te maken.
Het vereiste dat de schade de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden moet
zijn overkomen, moet ruim worden uitgelegd, ook als op een terrein van een ander wordt
gewerkt en als hij is afgeweken van zijn opdracht (Van Uitert/Jalas).
, Met name bij het werken met gevaarlijke stoffen kan het aannemelijk maken van het causaal
verband voor de werknemer te moeilijk zijn, en wordt hij tegemoetgekomen door de
zogeheten omkeringsregel.
o De enkele omstandigheid dat een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan voor
de gezondheid gevaarlijke stoffen rechtvaardigt nog geen toepassing van de
omkeringsregel (Havermans/Luyckx).
De bewijslast van het causaal verband vormt ook een probleem bij nieuwe beroepsrisico’s.
o Tot de zogeheten nieuwe beroepsrisico’s behoren de vermoeidheidsziekte ME, de
schildersziekte OPS, een burn-out, en de ziekte van het bewegingsapparaat RSI.
Indien met onvoldoende zekerheid kan worden vastgesteld in welke mate de schade bij de
werknemer door de werkzaamheden is ontstaan, kan de rechter de werkgever tot vergoeding van de
gehele schade veroordelen, onder aftrek van de geschatte mate waarin de aan de werknemer toe te
rekenen omstandigheden tot diens schade hebben bijgedragen; de proportionele aansprakelijkheid.
Onder zodanige omstandigheden ligt het in het algemeen voor de hand dat de rechter een
deskundige benoemt om zich te laten voorlichten over de grootte van de kans dat de
gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt in de uitoefening van zijn
werkzaamheden door een toerekenbare tekortkoming van de werkgever.
Mede gelet op de aan art. 6:99 BW en art. 6:100 BW ten grondslag liggende uitgangspunten
moet daarom worden aangenomen dat in een dergelijk geval de rechter de werkgever tot
vergoeding van de gehele schade van de werknemer mag veroordelen, met vermindering
van de vergoedingsplicht van de werkgever in evenredigheid met de, op een gemotiveerde
schatting berustende, mate waarin aan de werknemer toe te rekenen omstandigheden tot
diens schade hebben bijgedragen (Nefalit/Erven Karamus).
De werkgever is jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de
uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in art. 7:658 lid 1 BW
genoemde verplichtingen is nagekomen, art. 7:658 lid 2 BW.
De werkgever kan ook nog aansprakelijk zijn, indien de schade zich pas openbaart, nadat de
werknemer reeds lang niet meer bij de werkgever in dienst is.
Men spreekt wel van ‘long-tail-risks’ of ‘sluipende schade’.
Dit is zelfs het geval wanneer destijds nog niet bekend was, dat de ziekte die zich bij de
werknemer heeft geopenbaard door het gebruikte materiaal kon worden veroorzaakt,
(Janssen/Nefabas) en (Cijsouw/De Schelde).
In verband met de lange incubatietermijn van aan asbest gerelateerde ziekten, zoals
mesothelioom, kunnen onder omstandigheden de redelijkheid en billijkheid aan een beroep
op verjaring in de weg staan. Hierbij dient een achttal door de Hoge Raad genoemde
gezichtspunten in de beoordeling te worden betrokken (Erven Van Hees/De Schelde).
De werkgever is ook aansprakelijk tegenover de nabestaanden van de werknemer na diens
overlijden, art. 6:108 BW.
, Als de werkgever het bewijs levert dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of
bewuste roekeloosheid van de werknemer, is hij bevrijd van zijn schadevergoedingsplicht, art. 7:658
lid 2 BW.
Bij de aansprakelijkheid voor arbeidsongevallen en beroepsziekten geldt in beginsel geen
eigen schuld van de werknemer. De uitzondering daarop vormt het geval van opzet of
bewuste roekeloosheid, een zware toets die ook wordt aangelegd bij schade veroorzaakt
door de werknemer, art. 7:661 BW en aansprakelijkheid voor ondergeschikten, art. 6:170 lid
3 BW en in de rechtspraak over aansprakelijkheid op grond van goed werkgeverschap.
Van een bewust roekeloos handelen is slechts sprake indien de werknemer zich tijdens het
verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging van een roekeloos
karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust is geweest (Pollemans/Hoonert) en (Van
der Wiel/Philips).
Hij die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie
hij geen arbeidsovereenkomst heeft, is in overeenstemming met art. 7:658 lid 1-3 BW aansprakelijk
voor de schade die deze persoon in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. De kantonrechter is
bevoegd kennis te nemen van deze vorderingen, art. 7:658 lid 4 BW.
Dit lid is in de eerste plaats van belang voor de uitzendkracht. Het uitzendbureau is als
formele werkgever aansprakelijk ook al heeft de uitzendkracht de schade opgelopen als
gevolg van de onveilige arbeidsomstandigheden bij de inlener.
Het is ook mogelijk de eigen werkgever (uitzendbureau) en de inlener gezamenlijk
aansprakelijk te stellen, al zal men slechts één keer de schade vergoed kunnen krijgen.
Het moet daarbij ook wel gaan om werkzaamheden die gewoonlijk ook in de onderneming
worden uitgeoefend. Een ingehuurde ‘klusser’ van een door de opdrachtgever ingeschakelde
aannemer valt niet onder de zorgplicht van de inlener, Ktr. Apeldoorn 21 februari 2007, JAR
2007/76.
De werkgever moet ook de schade dragen die is toegebracht aan zaken van de werknemer, die deze
in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft gebruikt met het risico van ernstige beschadiging.
Dit geldt niet indien de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
Het stelsel van het arbeidsrecht, zoals dit tegenwoordig uitdrukking heeft gevonden in art.
6:170 lid 3 BW en art. 7:661 BW brengt mee dat de werkgever de aan de zaak toegebrachte
schade in beginsel heeft te dragen, behoudens het geval dat deze is ontstaan door opzet of
bewuste roekeloosheid van de werknemer (Bruinsman/Schuitmaker).
Van de hele regeling van de aansprakelijkheid van de werkgever mag niet ten nadele van de
werknemer worden afgeweken.
Annotatie G.J.J. Heerma van Voss onder HR 11 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9225, NJ
2008/465(Uitglijden wasserette)
Tarioui, eiser tot cassatie, is in de uitoefening van zijn werkzaamheden op een bordes in het bedrijf
(een chemische wasserij) van Vendrig, verweerster in cassatie onder 1, uitgegleden in een plas water