Hoofdstuk 1 – Burgerlijk procesrecht en een eerlijk proces
1.1 Inleiding
Geschilbeslechting moet worden onderscheiden van conflictoplossing. Als het geschil is beslecht mag
er best een conflict blijven bestaan; als dat niet zo is, is dat hooguit meegenomen. De rechtsstaat ligt
er daarom ook niet wakker van dat doorgaans de conflicten tussen partijen blijven bestaan, ook als
de Hoge Raad gesproken heeft.
De term titelverschaffing doelt op de mogelijkheden die een executoriale titel biedt, namelijk
afdwingen dat daadwerkelijk verkregen wordt wat de andere partij volgens die titel zou moeten
doen. Het burgerlijk procesrecht moet de winnende partij dus uiteindelijk een stuk papier
verschaffen waarmee hij krijgt waar hij recht op heeft, ook al wil de andere partij niet meewerken.
Het kabinet ziet dit als het primaire doel van het burgerlijk proces en dat is een praktische,
allesbehalve hoogdravende benadering die goed aansluit bij de praktijk van het burgerlijk
procesrecht.
Rechtsontwikkeling en rechtseenheid zijn wellicht afgeleide doelen vanuit het perspectief
van de staat, maar mogen in de praktijk voor de advocaat die een cliënt adviseert nooit een rol
spelen.
Bezien vanuit de individuele rechtzoekende en zijn rechtshulpverlener is het burgerlijk proces
een instrument om het gelijk te halen dat de tegenpartij niet wil erkennen.
De buitengrenzen van het burgerlijk procesrecht worden bepaald door het recht op een
eerlijk proces van artikel 6 EVRM en daarbinnen kan de nationale wetgever zijn eigen wensen
trachten te realiseren. De eerste categorie regels helpt om een halt toe te roepen aan rechters en
wetgevers die het fundamentele recht op een eerlijk proces niet respecteren, de tweede categorie
om het burgerlijk procesrecht te begrijpen en te interpreteren.
1.2 Definities en bronnen
Het burgerlijk procesrecht is het formele recht dat erop is gericht een geschil tussen betrokkenen
over het materiële burgerlijk recht te laten beslechten in de ruimste zin des woords, zou je kunnen
zeggen. Tot het burgerlijk procesrecht worden ook gerekend:
De bemoeienissen van de wetgever met mediation, bindend advies en arbitrage, waarbij
vooral mediation moeilijk in de gegeven definitie valt in te passen;
De gevallen waarin de burgerlijke rechter door de wetgever wordt aangewezen om bepaalde
controles uit te voeren of personen te benoemen, waarbij er van een geschil geen sprake is;
De gevallen waarin de rechter via de regels van het Rv een geschil tussen burger en overheid
dat niets met het burgerlijk recht te maken heeft moet beslissen.
1.2.1 De bronnen
De bronnen van het burgerlijk procesrecht zijn:
De bepalingen uit internationale verdragen die het recht op een eerlijk proces garanderen;
De regelingen van de Europese Unie met betrekking tot zaken die anders door Rv zouden
worden beregeld;
De bepalingen uit de Grondwet die direct van belang zijn voor het burgerlijk procesrecht;
Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
Titel 11 van Boek 3 BW;
De Faillissementswet en de Onteigeningswet;
De Wet op de rechterlijke organisatie, waarin naast competentiebepalingen ook een deel van
de organisatie van de civiele rechtspraak wordt geregeld, en in samenhang hiermee de Wet
rechtspositie rechterlijke ambtenaren;
Diverse bijzondere regelingen waarin naar de regels van Rv wordt verwezen;
De regelingen met betrekking tot de actoren in het burgerlijke proces;
, De invulling van beleidsruimte door de rechterlijke macht in procesregelingen en
vergelijkbare reglementen, die door de Hoge Raad tot het recht worden gerekend indien
deze regelingen behoorlijk bekend zijn gemaakt;
De tot de soft law te rekenen aanbevelingen die rechters in de praktijk plegen toe te passen.
1.2.2 De grote wijzigingen
Het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is enkele malen op onderdelen ingrijpend gewijzigd.
1.3 De paraplu van artikel 6 EVRM
Artikel 6 lid 1 EVRM garandeert het recht op een eerlijk proces en geeft daarmee de grenzen aan
waarbinnen het burgerlijk procesrecht zich kan bewegen. De bepaling heeft immers rechtstreekse
werking (artikel 93 Grondwet) en derogeert aan bepalingen van Nederlands recht (artikel 94
Grondwet). Door de rechtspraak van het EHRM, gevoed door het individuele klachtrecht, gaat het
hier om een dynamische bepaling met een zeer concrete – vaak niet meer aan de tekst te ontlenen –
inhoud, die juist door haar concreetheid grenzen weet te stellen.
De garanties die artikel 6 EVRM biedt, kunnen worden verdeeld in 2 categorieën beginselen,
de institutionele beginselen en de processuele beginselen. De eerste groep gaat over de manier
waarop aan rechterlijke instanties vorm moet worden gegeven om aan de eisen van rechtspraak in
een rechtsstaat te voldoen, de tweede groep over eisen die aan de procedures bij die rechterlijke
instanties worden gesteld. Het gaat hier duidelijk over rechtspraak: op mediation, bindend advies e
arbitrage kan de bepaling niet worden toegepast.
1.3.1 Institutionele beginselen
Institutionele beginselen gaan over de inrichting en organisatie van de rechtspraak. Artikel 6 EVRM
eist dat over burgerlijke zaken beslist wordt door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Die
rechter moet bovendien bij de wet zijn ingesteld.
1.3.1.1 Onafhankelijkheid
Een onafhankelijke rechter is een rechter die zich geen zorgen hoeft te maken over de gevolgen van
zijn beslissingen voor hem persoonlijk.
De berechting van burgerrechtelijke geschillen wordt door artikel 112 lid 1 Grondwet
opgedragen aan de rechterlijke macht. De leden van de rechterlijke macht worden voor het elven
benoemd (artikel 117 lid 1 Grondwet).
Een aanvullende bepaling is nog te vinden in artikel 42 lid 3 WRRA. Op grond van die bepaling
kunnen rechters die onrechtmatig handelen door het nemen van een bepaalde beslissing, niet
persoonlijk aansprakelijk worden gesteld voor de schade.
Toezicht op de gedragingen van rechters is geregeld bij de wet en is opgedragen aan organen
binnen de rechterlijke macht zelf, zoals de presidenten van de rechtbanken. Dit wordt aangevuld met
de klachtenregelingen, die ieder gerecht moet vaststellen op grond van artikel 26 Wet RO.
Uiteindelijk kan een klacht bij de Hoge Raad worden ingediend.
1.3.1.2 Onpartijdigheid
De rechter mag er niet op uit zijn een bepaalde partij te laten winnen en mag eigenlijk zelfs niet een
bepaalde uitkomst prefereren op andere dan juridische gronden. Vrouwe Justitia is dan ook meestal
geblinddoekt: zij mag niet zien welke partijen zij voor zich heeft om te voorkomen dat haar oordeel
op grond van verkeerde motieven tot stand komt.
Volgens de Hoge Raad zit het met die onpartijdigheid wel goed, want een rechter wordt uit
hoofde van zijn aanstelling vermoed onpartijdig te zijn. Er vindt een strikte selectie plaats voordat tot
benoeming in een rechterlijk ambt wordt overgegaan. Deze selectie is opgedragen aan de Raad voor
de Rechtspraak (artikel 91 Wet RO).
, Bovendien wordt van rechters verwacht dat zij zaken niet behandelen wanneer zij zich niet
vrij achten in het nemen van een beslissing. Zij horen dan te verzoeken zich te verschonen (artikel 40
Rv).
Tegen een vermoeden staat tegenbewijs open en de Hoge Raad vervolgt de
standaardformulering “een rechter wordt vermoed uit hoofde van zijn aanstelling onpartijdig te zijn”
dan ook met “tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen
opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert,
althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is”. De
Hoge Raad refereert hiermee aan de zogenaamde subjectieve en objectieve test, die door het EHRM
werden geïntroduceerd in het Hauschildt-arrest. Bij de subjectieve onpartijdigheid gaat het om de
persoonlijke overtuiging van de rechter. Bij de objectieve onpartijdigheid gaat het om objectieve
omstandigheden die twijfel zouden kunnen wekken aan de onpartijdigheid van de rechter. In dit
geval hebben we het dus voornamelijk over de schijn van partijdigheid.
De partij die vindt dat een rechter op een van beide gronden partijdig is kan die rechter
wraken. De procedure is te vinden in artikelen 36 t/m 39 Rv.
1.3.1.3 Ingesteld bij de wet
Daarin liggen 2 eisen besloten: het moet gaan om een rechterlijke instantie en die rechterlijke
instantie moet bij wet in het leven zijn geroepen.
Een rechter die over een zaak moet beslissen, zal die beslissing ook moeten nemen. Doet hij
dat niet, dan maakt hij zich schuldig aan wat vroeger rechtsweigering werd genoemd. Deze term is
nog steeds te vinden in artikel 13 Wet Algemene bepalingen. Er wordt vanuit gegaan dat rechters
niet zullen weigeren een beslissing te geven, dat er geen sanctie meer op is gesteld. Het beginsel van
artikel 26 Rv volstaat.
De burger heeft recht op de rechter die de wet hem toewijst. Dit recht op de door de wet
aangewezen rechter, dan het ius de non evocando wordt genoemd, is zelfs vastgelegd als een klassiek
grondrecht (artikel 17 Grondwet). Het burgerlijk procesrecht voldoet aan deze eis.
In Nederland is een beslissing die genomen is door een orgaan wat daartoe niet bevoegd
was, nietig in de zin van artikel 5 lid 2 Wet RO.
1.3.2 Processuele beginselen
De processuele beginselen hebben betrekking op de eisen waaraan een procedure ten overstaan van
een rechter in een rechtsstaat moet voldoen.
1.3.2.1 Toegang tot de rechter en verbod op excessief formalisme
Allereerst moet een justitiabele van een dergelijke procedure ook feitelijk gebruik kunnen maken wil
het recht op access to justice gewaarborgd zijn. Zo mogen er geen onoverkomelijke financiële
obstakels zijn. De Wet op de rechtsbijstand beoogt daarin te voorzien door de overheid te laten
meebetalen in onder meer de kosten van een advocaat wanneer inkomen en vermogen van een
rechtzoekende daartoe aanleiding geven.
Een andere kwestie betreft de formele eisen waaraan een procedure moet voldoen.
Dergelijke regels kunnen een partij afhouden van een beslissing door de rechter, maar zijn
noodzakelijk en onvermijdelijk. Om verenigbaar te zijn met artikel 6 EVRM stelt het EHRM aan deze
formele regels 3 eisen, te weten dat:
De regels het recht op toegang tot de rechter niet in de kern mogen aantasten;
De regels een redelijk doel dienen; en
De daardoor in het leven geroepen beperkingen proportioneel zijn ten opzichte van
dat doel.
De laatste eis wordt het verbod op excessief formalisme genoemd. Daarvan is bijvoorbeeld sprake
wanneer temrijnen onmogelijk kort zijn of er geen voorziening is voor iemand die bijvoorbeeld door
verblijf in detentie niet in de gelegenheid is om naar een rechtbank te gaan om een formulier in te
, vullen. Ook geldt dat fouten van overheidsorganen niet voor rekening van een justitiabele mogen
worden gebracht.
Het verbod op excessief formalisme sluit over het algemeen goed aan bij het
deformaliseringsbeleid dat door wetgever en rechter al sinds lange tijd wordt gevoerd. De gedachte
is dat formele fouten slechts tot formele sancties horen te leiden, wanneer een belang is geschonden
dat niet door later herstel van de fout alsnog kan worden gerespecteerd, maar die gedachte wordt
nog niet in alle gevallen volledig doorgevoerd.
1.3.2.2 Het recht van hoor en wederhoor
Het recht op een eerlijke behandeling geeft een recht aan beide partijen om gehoord te worden én
om te reageren op wat door de wederpartij of derden aan de rechter is voorgelegd. Dit wordt wel
samengevat als het recht op fair hearing, ofwel hoor en wederhoor (audi et alteram partem).
Uit het recht van hoor en wederhoor volgt ook dat een rechter geen stukken buiten de
procedure om mag aannemen. Daar kan de andere partij immers niet op reageren. Uiteraard geldt
dit ook voor mondelinge contacten. Het ruim geformuleerde verbod is te vinden in artikel 12 Wet
RO.
1.3.2.3 Het recht op gelijkheid der wapenen (equality of arms)
Het beginsel houdt slechts in dat processuele middelen gelijkelijk aan alle partijen ten dienste
moeten staan en dat een partij een redelijke kans moet krijgen om zijn zaak naar voren te brengen
(inclusief het leveren van bewijs) zonder in een substantieel slechtere positie te verkeren dan de
andere partij. Als een deskundige partijdig blijkt te zijn, wordt de andere partij beroofd van zijn recht
op equality of arms. Voorzieningen die collectief procederen mogelijk maken kunnen worden gezien
als een vorm van compensatie voor processuele ongelijkheid.
1.3.2.4 Openbaarheid van behandeling en uitspraak
Derden moeten kennis kunnen nemen van wat er in een procedure gebeurt en van de uitkomst van
die procedure; partijen zelf moeten de zekerheid hebben dat anderen toegang hebben tot het proces
en zo door hun enkele aanwezigheid kunnen voorkomen dat de procedure ontspoort. Openbaarheid
zorgt voor controle.
Openbaarheid van behandeling is als hoofdregel neergelegd in artikel 121 Grondwet.
Openbaarheid van behandeling impliceert ook dat er daadwerkelijk een zitting moet zijn waarop de
zaak wordt behandeld.
Op de regel dat rechterlijke beslissingen in het openbaar moeten worden uitgesproken laat
artikel 6 EVRM geen uitzonderingen toe.
1.3.2.5 Motivering van beslissingen
De motivering rechtvaardigt de beslissing, laat een partij zien dat deze werkelijk is gehoord en maakt
publieke controle mogelijk. Een beslissing een appel niet toe te laten omdat het kansloos is, behoeft
bijvoorbeeld geen motivering. Onder omstandigheden moet de weigering een bewijsmiddel toe te
laten wel worden gemotiveerd en op argumenten tegen een beslissend bewijsmiddel moet expliciet
door de rechter worden gereageerd.
1.3.2.6 Behandeling binnen een redelijke termijn
Het hangt sterk van de zaak af, van de complexiteit ervan, van de opstelling van partijen en de
betrokkenen en van het belang van de zaak, of nog van een behandeling binnen een redelijke termijn
gesproken kan worden.
Als de redelijke termijn niet in acht wordt genomen, hebben partijen te lang moeten wachten
op een beslissing. Als het EHRM dat constateert, wordt er een schadevergoeding toegekend.
1.3.2.7 Recht op consistente rechtspraak