SAMENVATTING MOLECULAIRE CELBIOLOGIE
LES 1 – HOOFDSTUK 2
Concept 2.1 → materie bestaat uit chemische elementen
Elementen en chemische verbindingen
Organismen bestaat uit materie, wat is gemaakt van elementen. Wij bestaan uit
chemische verbindingen.
Elementen van het leven
Een organisme bestaat voor 96% uit essentiële elementen (O, H, C en N). De
overige elementen zijn trace elements → niet veel van nodig.
Concept 2.2 → eigenschappen van een element liggen vast in
de structuur van de atomen
Atomen
Bestaan uit protonen (+), neutronen (+/-) en elektronen (-).
Protonen en neutronen bevinden zich in de kern, elektronen in
de wolk eromheen.
Massagetal = protonen + neutronen.
Elk neutron en proton heeft een massa van 1 Dalton (= 1,66 x
10-27 kg).
Atoomnummer = aantal protonen
Een element heeft een atoomnummer van 19 en een massagetal van 39.
Hoeveel elektronen, protonen en neutronen heeft dit element?
• 19 elektronen, 19 protonen en 39 neutronen
• 19 elektronen, 20 protonen en 19 neutronen
• 19 elektronen, 19 protonen en 20 neutronen
• 20 elektronen, 19 protonen en 20 neutronen
Isotopen
Hetzelfde aantal protonen, maar verschillende aantal neutronen, zoals 12/6 C en
14/6 C. Atoomnummer is het onderste getal (in dit geval 6).
Radioactief, isotopen kunnen vervallen
Vervalsnelheid (halfwaardetijd)
Toepassingen: radioactieve tracers, radiometrische datering
Elektronen verdeling
Elektronen zitten in schillen. Valentie elektronen → elektronen
in buitenste schil → valentieschil. Atomen proberen hun
buitenste schil vol te krijgen. Elementen met een volle
valentieschil zijn namelijk chemisch inert (reageren nauwelijks).
Waterstof, Lithium en Natrium vormen allemaal ionen met een lading +1. Welke
overeenkomst hebben ze?
• De elementen bezitten evenveel neutronen
• De elementen bezitten evenveel elektronen
• De elementen bezitten evenveel valentie elektronen
• De elementen bezitten evenveel protonen
Elektronen zitten in orbitalen. Elk elektronenschil
bestaat uit specifiek aantal orbitlen. Elk orbitaal bevat
2 elektronen.
Asymmetrisch koolstofatoom → omringd door 4
verschillende groepen of atomen.
,Concept 2.3 → binding van moleculen
Bindingen
Atomen met een incomplete valentieschil proberen hun schil vol te krijgen. Dit doen
zij door elektronenparen te delen → covalente binding → interactie tussen atomen
Molecuul = 2 of meer atomen gebonden door covalente bindingen
O heeft 6 valentie elektronen en kan er dus nog 2 opnemen. Hierom bindt hij met 2
H-atomen. Dit vormt H2O.
C heeft vier valentie elektronen en O heeft zes valentie elektronen. Welk type
covalente binding bindt zich tussen C en O in CO?
• Geen
• Enkele
• Dubbele
• Driedubbele
Niet-polaire covalente binding = elektronen gelijk verdeeld.
Hierbij is het verschil elektronennegativiteit minder dan 0,5.
Polaire covalente binding = elektronen niet gelijk verdeeld,
omdat de elektronen dichter bij het ene atoom zitten dan de
ander. Verschil tussen 0,5 en 1,6. Dit zorgt voor potentiële
ladingen. Water is hier een goed voorbeeld van. De negatieve
lading zal zich bij O bevinden en de positieve bij H, omdat O
elektronegatiever is.
Welke van de volgende bindingen bevat een polaire covalente binding?
• N2
• O2
• CH2
• CO
Ionbindng → overnemen van elektronen. Zoals de reactie
Na+ + Cl- → NaCl
Geladen atoom/molecuul = ion
Kation = positief (Na+)
Anion = negatief (Cl-)
Chemische verbindingen die ionbindingen vormen zijn ook wel zouten die kristallen
vormen.
Zwakke chemische interacties
Waterstofbruggen
Van der Waals krachten → interne ladingsverschillen, die ervoor zorgen dat grote
biologische moleculen bij elkaar blijven
• Polaire covalente binding → interactie tussen waterstof en zuurstof binnen
een water molecuul
• Niet-polaire covalente binding → interactie tussen koolstof en
waterstofatomen binnen pentaan
• Van der Waals interactie → interactie tussen twee vetmoleculen
• Waterstofbrug → elektrostatische interactie tussen waterstof en zuurstof
tussen twee watermoleculen
• Ionbinding → interactie tussen magnesium en chloride in een kristal van
magnesiumchloride
Molecuulvorm en functie
,Door bindingen krijg je andere orbitalen. Tetrahedron vorming. De positie van de
nieuwe orbitalen bepaalt de vorm van een molecuul. Deze vorm heeft een bepaalde
functie (past bijv. op een receptor).
Concept 2.4
Chemische reacties
Start moleculen → reactanten of substraat
Eind moleculen → producten
In theorie zijn alle reacties reversibel (omkeerbaar). Reactie loopt totdat er een
chemische evenwicht is.
LES 1 – HOOFDSTUK 3
Concept 3.1 → polariteit van water
Polaire covalente binding → elektronennegativiteit verschilt. Zuurstof trekt veel
harden aan elektronen dan waterstof, waardoor deze elektronen negatiever is. Dus
water is een polair molecuul, wat voor waterstofbruggen kan zorgen.
Hieronder zijn twee oriëntaties van vier watermoleculen weergegeven. Wat is
de meest waarschijnlijke oriëntatie voor water moleculen in vloeibaar water?
Negatieve lading met positieve lading, dus O met H vormt waterstofbrug.
Concept 3.2 → belangrijke eigenschappen van water
Cohesie eigenschappen
Door de waterstofbruggen blijven watermoleculen bij elkaar → cohesie.
Aantrekking tussen verschillende stoffen → adhesie.
Oppervlaktespanning is hierdoor erg hoog (door cohesie)
Temperatuur en thermische energie
Thermische energie → kinetische energie wat ontstaat door het bewegen, trillen,
van moleculen en atomen.
Water kan grote hoeveelheid energie absorberen omdat het een hoge specifieke
warmte (soortelijke warmte) heeft door de cohesie/waterstofbruggen. Dit wordt
uitgedrukt in calorie (energie wat je nodig hebt om 1 gram water 1 graad warmer te
maken).
Hitte absorberen = H-bruggen breken
Hitte afgeven = H-bruggen vormen
Welk effect heeft water op de temperatuur aan de kust?
• De T is altijd kouder
• De T is altijd warmer
• De T is altijd stabieler
Water heeft een hoge verdampingswarmte (energie nodig om 1 gram vloeistof om te
zetten in gas)
Verdamping = als enkele moleculen snel genoeg bewegen om vloeistof te verlaten
, Evaporative cooling = vloeistof wat achterblijft koelt af. In ijs vormt water een kristal
structuur.
Oplosmiddel
Oplossing = vloeistof met een homogene mix van stoffen. Water is uitstekend
oplosmiddel door polaire binding.
Stoffen die goed oplossen in water → hydrofiel
Stoffen die niet goed oplossen in water → hydrofoob
Concept 3.3 → zuurgraad van water
Water en pH
Waterstofatoom kan overspringen;
2H2O → H3O+ + OH-
Constant dynamisch evenwicht (pijl gaat ook andere kant op)
In puur water evenveel H+ als OH-
[H+] [OH-] = [10-7] [10-7] = [10-14]
Door toevoegen van zuren en basen verandert dit.
pH = - log [H+]
Lage pH = 0 – 7
Veel H+ betekent zuur, dus een lage pH.
De pH is extreem belangrijk in biologische processen, zoals enzym regulatie.
Wat is de concentratie van OH- ionen in een oplossing met een pH van 10?
• 10-2 M
• 10-4 M
• 10-10 M
• 10-14 M
pH + pOH = 14, dus pOH = 4 en [OH-] = 10-4 M
Zuren, basen en buffers
Zuur is een stof die [H+] laat stijgen. Base laat deze dalen door bijvoorbeeld [OH-]
toe te laten nemen.
Sterk zuur lost helemaal op in water, zwak niet.
Definitie van Bransted en Lowry;
Zuur; stof die H+ kan afstaan (proton donor)
Base; stof die H+ kan opnemen (proton acceptor)
Bufferoplossing bestaat uit een zwak zuur en zijn geconjugeerde base (base die
ontstaan bij het ioniseren van zuur)
Buffer houdt pH stabiel.
LES 1 – HOOFDSTUK 4
Concept 4.1 → organische chemie
Moleculen met koolstof atomen → organisch
Het bestuderen van deze moleculen heet organische chemie. Koolstof kan vier
bindingen vormen met andere atomen.
Concept 4.2 → koolstofbindingen, structuren en isomeren