Roos Duvekot
Samenvatting HH 2020
Studietaak HC 1. Huid en huidderivaten.
E-module huid en huiddervaten: histologie, anatomie en pathologie.
Hoofdstuk 1. De normale huid: Algemene opbouw.
De huid is het grootste orgaan dat we hebben en biedt op veel manieren bescherming tegen
ongewenste zaken uit het externe milieu. Daarnaast is het essentieel bij de vocht- en
thermoregulatie (inclusief haarkleed).
De huid is opgebouwd uit twee hoofdlagen:
1. De epidermis (opperhuid), deze bestaat weer uit (van buiten naar binnen): het stratum
disjunctum, het stratum corneum, stratum lucidum (slecht te onderscheiden), stratum
granulosum, stratum spinosum en het stratum basale.
2. De dermis (lederhuid).
In de epidermis zit voornamelijk meerlagig verhoornend plaveiselepitheel dat steeds verder afvlakt
naarmate het verder richting het stratum corneum gaat. In de dermis zit vooral bindweefsel met
daarin haren, zweet- en talgklieren, bloedvaten en zenuwen. Onder de dermis ligt de subcutis, maar
deze wordt niet als een aparte huidlaag gezien en de overgang van dermis naar subcutis is lastig te
onderscheiden. De subcutis bestaat uit losmazig elastisch bindweefsel met veel vet en zorgt voor de
verbinding met het onderliggende (spier)weefsel. Hierdoor kan verschuiving van de huid
plaatsvinden. Het cutane plexus ligt ook in de subcutis, dit is betrokken bij thermoregulatie en
bloedvoorziening van de huid. De subcutane plexus ligt nog dieper, op de overgang van subcutis naar
de fascielaag (= soort bijzonder bindweefsel dat een vlies vormt rond spieren, botten gewrichten en
lichaamsholten).
De embryonale oorsprong van de epidermis is ectodermaal en bevat onder andere cellen van
Langerhans (APC’s), Merkel cellen (betrokken bij voelen van druk, zenuwen) en melanocyten. De
dermis is van mesodermale oorsprong.
De dikte van de epidermis hangt sterk af van de plaats op het lichaam en de diersoort. Bij veel
belasting is er meer bescherming nodig, waardoor de dikte kan toenemen. Bij bijvoorbeeld een neus
van een koe is geen stratum disjunctum aanwezig doordat door intensief gebruik de cellen van het
stratum corneum ook nog allemaal celkernen bevatten. Het heeft dus geen tijd gehad om het
stratum disjunctum te vormen. Daarnaast zijn de dermale papillen goed ontwikkeld wat zorgt voor
stevigheid (denk aan in elkaar vouwen van je handen).
Het stratum spinosum dankt zijn naam doordat de cellen kleine spines hebben naar de buurcellen.
Dit zijn desmosomen (maculae adherens) die zorgen voor stevigheid en samenhang. Het stratum
basale zit met hemidesmosomen en keratine filamenten aan het basaal membraan verankerd.
De subpapillaire plexus is heel belangrijk bij de thermoregulatie en voedingsstoffen voorziening van
de huid. Ook bij afweer en immunologie belangrijk.
Keratinisatie.
Het differentiëren van epidermale cellen wordt keratinisatie genoemd. Proliferatie vindt plaats in het
stratum spinosum en het stratum basale. Hoe hoger in de epidermis, hoe groter de mate van
keratinisatie wat ook te zien is aan meer differentiatieproducten als tonofilamenten, keratohyaline
granules en lamellaire granules. Deze zorgen voor een vlechtwerk in de cel voor stevigheid. Tegelijk
degraderen de organellen en de celkern waardoor de cellen afplatten. In het stratum corneum zijn de
cellen geheel gevuld met keratine. De vettige inhoud van de lamellaire granules dient als een soort
‘cement’.
1
, Roos Duvekot
Samenvatting HH 2020
Het stratum lucidum is alleen in erg dikke huid te onderscheiden. Het is een heldere lichte band met
volledig gekeratiniseerde cellen. De inhoud van de granules van het stratum granulosum worden in
de intercellulaire ruimte vrijgelaten wat essentieel is voor de barrière werking van de huid. In de
hoge lagen van het stratum granulosum zijn de cellen strak met elkaar verbonden d.m.v. tight
junctions. Het eiwit filaggrine, dat hier ook wordt geproduceerd, induceert de aggregatie van
keratinefilamenten.
Merkel cellen in het stratum basale zijn tactiele epitheliale cellen die een tactiele stimulus (druk) om
kunnen zetten in de stimulatie van een zenuwvezel tot een actiepotentiaal.
Melanocyten zitten op de basaal membraan en scheiden melanine pigmenten uit. Deze worden
opgenomen door naburige keratinocyten. Deze migreren naar het oppervlak van de huid waardoor
het pigment te zien is. Bij een verhoogde blootstelling aan UV-straling neemt de pigment productie
toe waardoor er dus ook meer pigment in de te zien huid is.
Ichthyose = een erfelijke aangeboren aandoening van de huid waarbij hyperkeratose van de huid
(epidermis) optreedt. Het stratum corneum neemt flink toe in dikte. Tussen de dikke hoornplaten zijn
vaak huidkloven doordat de niet-elastische hyperkeratotische huid de ontwikkeling en groei van het
jonge dier niet kan volgen. Er is geen therapie, vaak volgt euthanasie. (vissenschubziekte) DDx
Cheylechella (vachtmijt)
Er kan ook een verdikking van de dermis optreden door een stapeling/depositie van mucinen.
Het papillomavirus kan ook zorgen voor multifocale verdikkingen van de epidermis. Dit wordt
veroorzaakt door papillomen, dat zijn goedaardige tumoren veroorzaakt door het virus.
De behaarde huid.
Het pigment van haren is afkomstig van epidermale melanocyten die zich boven de dermale papil in
de haarmatrix bevinden. De haarkleur is afhankelijk van de hoeveelheid, verdeling en het type van
het pigment in het haarmerg en in de haarschors. Lucht draagt hier ook aan bij. De dermale capillair
lus zorgt voor voedingsstoffen en zuurstof voor groei van de haar.
Talg zorgt voor een barrière werking van de vacht, maakt het waterafstotend en werkt ook
antibacterieel. Het talg wordt bij de haar uitgescheiden. De musculus arrectores pilorum zit ook aan
het haarzakje vast en zorgt ervoor dat de haar omhoog kan gaan staan bij kippenvel
(thermoregulatie) of het groot maken van het dier. Contractie van deze spier heet piloerectie.
Het vrije deel van de haar wordt de haarschacht genoemd, het deel van de haar wat in de follikel zit
is de haarwortel. Een haar bestaat uit drie lagen van buiten naar binnen, waarbij de samenstelling
hiervan diersoortafhankelijk is:
De buitenste cuticula
De cortex (schors)
De medulla (merg). Bevat in de haarschacht ook luchtgevulde ruimten, maar is solide in de
haarwortel.
Haarfollikels kunnen primair of secundair zijn:
Primaire haarfollikels hebben een grotere diameter en liggen dieper in de dermis. Vaak
geassocieerd met talgklieren en een arrector pili spier. Haar die hieruit komt wordt een
primaire- of dekhaar genoemd.
Secundaire haarfollikels deze hebben een kleinere diameter, liggen dicht bij het
oppervlak, zijn soms met een talgklier geassocieerd, maar nooit met een arrector pili spier.
2
, Roos Duvekot
Samenvatting HH 2020
De haren die hieruit groeien worden secundaire-, onder- of wolharen genoemd. Deze
onderharen hebben geen medulla.
Uit samengestelde follikels komen clusters van verschillende haarfollikels samen waarvan de
schachten ter hoogte van de uitmonding van de talgklier fuseren. De haren komen dan door een
gezamenlijke opening naar buiten. Ze bestaan meestal uit één primaire haarfollikel en meerdere
secundaire haarfollikels.
De haarcyclus.
De cellen in de haarmatrix kennen verschillende groeifasen die elkaar cyclisch
(seizoensgebonden) afwisselen. De volgende fasen kunnen worden onderscheiden (zie plaatje):
1. Anageen De actieve groeifase van de haarfollikel. Ligt diep in de dermis
2. Catageen De overgangsfase van de haarfollikel. Hierbij vindt ook apoptose (regressie)
van cellen plaats.
3. Telogeen De rustfase van de haarfollikel. Ligt oppervlakkig in de dermis.
4. Vroeg anageen De telogene fase die overgaat naar de anagene fase waarbij de
vorming van een nieuwe haar de oude haarrest uit de follikel duwt. Ligt diep in de
dermis.
De haarcyclus kan worden beïnvloed door bijvoorbeeld daglichtlengte en nutriënten. Afwijkingen in
bepaalde factoren kunnen ervoor zorgen dat bijvoorbeeld de telogene fase langer duurt waardoor
alopecia kan ontstaan.
Sinusharen werken somato-sensorisch als mechanoreceptoren, waarbij door middel van druk op
mechanosensitieve ionkanalen een actiepotentiaal in de aanwezige zenuwvezels opgewekt kan
worden. De zenuwbundels zijn gemyeliniseerd.
Hoofdstuk 2. Bijzondere aanpassingen van de huid.
Voetzolen.
3
, Roos Duvekot
Samenvatting HH 2020
Omdat voetzolen veel te verduren krijgen zijn hier aanpassingen in de huid zichtbaar. Er is hoge mate
van verhoorning om geen beschadiging van ruwe oppervlakken te ondervinden.
Hoeven.
Bij paarden is in elk been één teen sterk ontwikkeld, de rest is rudimentair aanwezig of geheel
afwezig. Net als mensen hebben paarden ook een ellepijp, ulna en carpus (polsgewricht), maar
hebben maar één metacarpaal bot (teen). Dit is metacarpus III, of wel het pijpbeen. II en IV zijn
rudimentair aanwezig als de ‘griffelbeentjes’ (zie plaatje).
De hoefschoen van paarden bestaat uit sterk verhoornde gespecialiseerde epidermis. Het kan in drie
gekeratiniseerde delen worden verdeeld:
De hoefwand, bestaat uit geharde
keratine
De hoefzool, bestaat uit geharde
keratine
De straal, een wigvormige structuur
die zich aan het ventrale oppervlak
van de hoef bevindt. De hoorn is
iets zachter dan de andere twee
lagen. De hypodermis vormt
hieronder een fibro-elastisch kussen
dat dient als schokabsorptie.
De hoefwand kan ook weer in drie lagen
worden onderverdeeld van buiten naar binnen:
1. Stratum externum, een dunne hoornlaag die het oppervlak
van de hoefwand bedekt.
2. Stratum medium, dit omvat de pijpjeszone. De pijpjeszone is
de hoofdmassa van de hoefwand.
3. Stratum internum, dit omvat de plaatjeszone. De
plaatjeszone vormt de verbinding met de onderliggende
hoeflederhuid (corium).
De hoornpijpjes ontstaan rond lange draadvormige coriumpapillen
van de direct boven de hoef gelegen kroonrand, de kroonlederhuid.
Ruimte tussen de hoornpijpjes wordt gevuld met tussenhoorn dat
ook vanuit de epidermis van de kroonrand ontstaat. Secundaire
hoefplaatjes produceren ook
een beetje hoorn maar niet de
hoofdmassa. Hoornaanleg in de
zool vindt plaats in de epidermis
van de zool.
De witte lijn van de hoef wordt
gevormd doordat niet-
gepigmenteerde hoornplaatjes
(laminae) van het stratum
4