Deel 1
Hoofdstuk 1
Rechtsregels zijn nodig om de maatschappij te ordenen. Recht wordt gehaald uit: de wet,
verdragen, de gewoonte (ongeschreven regels), en jurisprudentie (uitspraken rechter).
Publiekrecht is het recht waarbij de overheid gebruik maakt van een bijzondere bevoegdheid
die wij als burgers niet hebben. Zoals boetes uitdelen, mensen oppakken, vergunningen
verlenen en belasting heffen. Als de overheid erbij betrokken is, is er niet altijd sprake van
publiekrecht. Als een ambtenaar een printer koopt is dit geen bijzondere bevoegdheid, dit
kan namelijk iedereen. Privaatrecht is al het andere. Je koopt warme chocomelk of huurt een
huis.
Objectief recht is al het recht in haar algemeenheid. Subjectief recht is het recht in een
specifieke verhouding. Als werknemer heb je subjectief recht op loon, dit geldt in een
specifieke situatie.
Je mag niet afwijken van dwingend recht. Je mag wel afwijken van aanvullend/regelend
recht. Als er in het lid staat ‘als je hier van afwijkt is het nietig of vernietigen’, is het altijd
dwingend recht. Trouwen met één partner is ook dwingend recht, je kan hier geen andere
afspraken over maken. Als er niet staat dat het dwingend recht is, dan is het aanvullend.
Kosten van levering komen voor rekening van de verkoper, dit is aanvullend, want je kunt
ook anders afspreken.
Formeel recht zijn procedureregels; wat je moet doen als je naar de rechtbank gaat etc. Dit
staat in het wetboek van burgerlijke wet verordening. Immaterieel recht is het recht
inhoudelijk. Dit staat in het burgerlijk wetboek.
Een wet in formele zin is op het hoogste niveau aangenomen, de regering met het parlement
(Staten Generaal). Te herkennen aan het woord wet in de titel. Het burgerlijk wetboek is dus
een wet in formele zin. Een wet in materiële zin is een wet die voor iedereen geldt. Sommige
wetten zijn bijvoorbeeld alleen voor het koningshuis, om toestemming te vragen voor een
huwelijk. Opzegtermijn voor een werknemer is 1 maand, iedereen kan werknemer zijn dus
hij geldt voor iedereen.
Burgerlijk wetboek was eerst één boek. Ze willen wetboek 7A modern vertalen en dat wordt
wetboek 9.
Art. 1:25 Lid 1 sub b BW verwijst naar burgerlijk wetboek 1, artikel 25.
Hoofdstuk 2
Een verbintenis is een juridische relatie tussen twee personen. 1 persoon heeft het recht en
1 persoon heeft het plicht. Bij een koopovereenkomst (betalingsverbintenis) is behalve
recht/plicht op betaling ook bijvoorbeeld leveringsplicht etc. Bij een aanrijding ontstaat er
bijvoorbeeld ook een verbintenis, je hebt de plicht om het kapotte voertuig te betalen.
Verbintenissen kunnen ontstaan uit de wet, een overeenkomst, of een rechterlijke uitspraak.
, Een relatief recht kan je maar op één persoon uitoefenen, bijvoorbeeld je werkgever. Een
absoluut recht kan je op iedereen uitoefenen, je hebt het recht om je spullen aan iedereen te
lenen of verkopen.
Rechtshandeling- (staat ook in ART. 3:33 bw) is een handeling gericht op een bepaald
rechtsgevolg. Iets wat als doel heeft om bepaald rechten en plichten te laten ontstaan. Of
iets wat relevant is voor het recht. Een overeenkomst is een dus rechtshandeling want er
ontstaan rechten en plichten.
Rechtsgevolg- een gevolg voor het recht. Er ontstaat en bepaald plicht of bepaald recht. Als
je een koopovereenkomst sluit is het rechtsgevolg dat er recht op levering komt en recht op
betaling komt.
Rechtsfeit- feit wat relevant is voor een recht. Dat er een overeenkomst is gesloten is, is het
feit dat er bepaalde regels gaan gelden. Blote rechtsfeiten is een rechtsfeit waar je niks voor
hoeft te doen. 18 jaar worden is bloot rechtsfeit. Dood gaan, de geboorte van een kind,
belasting betalen.
Feitelijke handeling- een handeling die niet gericht is op het rechtsgevolg. Dit doe je de hele
dag door. Je hebt niet de bedoeling om iets te doen wat relevant is voor het recht. Als je een
stukje gaat rijden is dit een feitelijke handeling. Een feitelijke handeling is dus het
tegengestelde van een rechtshandeling. Als je door rood rijdt is het een feitelijke handeling,
het is niet je bedoeling om een plicht tot een boete te betalen te krijgen. Ook als je iemand
vermoord is het niet je bedoeling om naar de gevangenis te gaan.
Hoofdstuk 3
Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en aanvaarding. Dit zijn beide eenzijdige
rechtshandelingen die samen een meerzijdige rechtshandeling vormen (de overeenkomst).
Overeenkomsten zijn vormvrij, het mag mondeling en schriftelijk en heeft bijna geen eisen.
Bij een eenzijdige overeenkomst ontstaat er maar 1 recht en 1 plicht. Schenking: recht om
schenking te ontvangen en plicht om schenking te geven. Bij een wederkerige overeenkomst
ontstaan er meerdere rechten en meerdere plichten. Een koopovereenkomst en
arbeidsovereenkomst, hier staat niet de schenking versus schenking maar geld versus
arbeid, en geld versus product.
Voor een rechtshandeling is een wil en een verklaring nodig. Je wil een auto kopen voor 500
euro maar verklaart hem over te nemen voor 5000 euro. Dan is de rechtshandeling
vernietigbaar. De handeling heeft dan wel bestaan maar stopt met gelden. Nietig is dat het
nooit bestaan heeft. Dit kan ook komen door een geestelijke stoornis, dan kan hij vernietigd
worden. Alles wat je geestelijke vermogen tijdelijk aanpast is een stoornis. Je kan er zelf
voor kiezen om het te laten vernietigen. Je kan het echter niet vernietigen op basis van
wederzijds vertrouwen. Als de koper daadwerkelijk denkt dat het een goede prijs is, dan gaat
de koop gewoon door. Bij een type fout van 5000 euro naar 4800 euro, gaat de koop
gewoon door want de koper kan erop vertrouwen dat dit een logische verkoop is.
Een overeenkomst kan vervallen door: het verstrijken van de tijdsduur, herroepen of
verwerpen.
Een benoemde overeenkomst staat in de wet. Een onbenoemde overeenkomst staat niet in
de wet.