Chapter 1: Wat houdt de wetenschap psychologie in?
Psychologie = Studie naar mentale activiteit en gedrag
Psycholoog = Iemand wiens carrière het begrijpen van het mentale leven is of het voorspellen van gedrag.
Psychologische wetenschap = Studie door het doen van onderzoek naar geest, hersenen en gedrag.
- Geest Mentale activiteit, de perceptuele ervaringen zoals smaak en aanraking die we hebben
wanneer we met de wereld interacteren. Ook verantwoordelijk voor herinneringen, gedachten en
gevoelens.
- Gedrag Omschrijft het geheel aan observeerbare menselijke of dierlijke acties.
Goede wetenschapper:
- Amiable skepticism = Openheid en behoedzaamheid
- Kritisch denken = Zoeken naar gaten in bewijs, gebruik van logica en redeneren en alternatieve
verklaringen overwegen
Niet kritisch denken (kan leiden tot foutieve conclusies) bias:
- Negeren van bewijs (confirmation bias): belang hechten aan bewijs wat hun overtuiging ondersteunt
- Zien van relaties die er niet zijn
- Acceptatie van verklaring na feit: onvoldoende informatie
- Mentale shortcuts nemen: simpele regels, heuristieken
- Eigen tekortkomingen niet zien
Psychologie komt voort uit filosofie.
1800: Psychologen gingen wetenschappelijke methodes gebruiken om geest, brein en gedrag te bestuderen.
Fundering van psychologie
- Nature/nurture: nativisme/empirisme
- Lichaam/geest: functionalisme/reductionisme (zijn geest en lichaam gescheiden)
Da Vinci: Sensus communis = sensorische berichten komen allemaal binnen op 1 plek in het brein
Descartes: Dualisme = lichaam en geest zijn gescheiden maar werken wel samen, organische machine
die wordt geleid door reflexen. De rationele geest is goddelijk en was van het lichaam gescheiden,
kwam samen in pijnappelklier. (Tegenwoordig wordt het dualisme verworpen.)
Introspectie/gedrag structuralisme/behaviorisme
Wundt: Stichtte in 1879 het eerste psychologische laboratorium en instituut.
Reactietijd methode en methode van introspectie = Een systematische beoordeling van mentale
ervaringen die vereist dat mensen de inhoud van hun eigen gedachten inspecteren en erover
rapporteren.
Titchener: Grondlegger structuralisme = Idee dat bewuste ervaring opgedeeld kan worden in basale
onderliggende componenten. Ook gebruik introspectie maar dit was te subjectief.
o Het probleem met introspectie is dat de ervaring subjectief is. Later werd het steeds minder
gebruikt omdat het geen betrouwbare methode was voor het begrijpen van psychologische
processen.
James: bekritiseerde structuralisme. Hij was geïnteresseerd in bewuste ervaring. Hij schreef analyse
van de menselijke geest Principles of Psychology.
o Stream of conscious = Geest bestaat uit eeuwig veranderende, continue serie van gedachten.
o Functionalisme = Psychologen moeten onderzoeken hoe de geest werkt.
Darwin: Veel invloed functionalisme
o On the Orgin of Species (1859) Evolutietheorie = soorten veranderen over tijd.
Adaptaties = Overleven en reproduceren verzekeren dat veranderingen worden doorgegeven
aan toekomstige generaties.
o Survival of the fittest: natuurlijke selectie = Het proces waardoor veranderingen die adaptief
zijn door worden gegeven en veranderingen die niet adaptief zijn niet worden doorgegeven.
,Freud: Werkte met neurologische stoornissen, hij dacht dat condities vaak werden veroorzaakt door
psychologische factoren omdat de medische oorzaak ontbrak. Mentale processen die op een onbewust niveau
lagen. Freud had veel invloed maar zijn ideeën zijn niet wetenschappelijk te onderzoeken.
Hij dacht dat onbewuste mentale krachten, vaak seksueel en in conflict met elkaar, psychologische
spanningen en soms zelfs psychologische stoornissen creëerden (dingen uit kindertijd verdringen).
Psychoanalyse = Therapeut en patiënt werken samen om de inhoud van het onbewuste van de patiënt
in het bewustzijn te brengen, vrije associatie & analyseren dromen
Watson: Iedereen leert alles door ervaring
Behaviorisme = Benadrukt de omgevingsinvloeden op observeerbaar gedrag, alles door nurture.
Hij geloofde dat mensen alle gedragingen leren door ervaring. Daarom moeten we dingen uit de
omgeving observeren in specifieke situaties. Door de stimuli te begrijpen kunnen we gedragsmatige
reacties in deze situaties voorspellen.
Skinner: Belangrijkste behaviorist.
Max Wertheimer: Niet eens met structuralisme.
Gestalt theorie = De gehele menselijke ervaring is geheel meer dan de som der delen. (Twee mensen
kunnen naar 1 object kijken en verschillende dingen zien).
Rogers & Maslow: Humanistische psychologie = Mensen moeten zich vrij voelen om te doen wat ze blij maakt
Humanisme = Mensen moeten zichzelf accepteren, werken aan persoonlijke doelen en proberen hun
volledige potentiaal als mens te vervullen.
Hierop volgde Seligman met de positieve psychologie = Hiermee benadrukte hij de kwaliteit van
relaties en plezier halen uit mijlpalen in het leven.
Miller:
Cognitieve neurowetenschap = Neurale mechanismen die ten grondslag liggen aan gedachten, leren,
perceptie, taal en geheugen worden bestudeerd (1980).
Brain imaging methode = Hiermee kan het brein worden bestudeerd wanneer het vitale psychologische
functies uitvoert.
Evolutionaire psychologie = Probeert mentale eigenschappen te verklaren als producten van natuurlijke
selectie.
- Culturele aspecten worden van generatie op generatie doorgegeven.
- Worden geleerd als normen, hoe mensen zich moeten gedragen in verschillende contexten
Niveaus van analyse van gedrag
- Biologische: fysieke lichaam bijdraagt aan geest en gedrag
- Individuele: individuele verschillen in persoonlijkheid
- Sociale: groepscontexten
- Culturele: verschillen per cultuur
Psychologen werken in verschillende velden
,Chapter 3: Hoe beïnvloedt biologie ons gedrag?
Zenuwstelsel = Communicatienetwerk dat de basis vormt voor alle psychologische activiteit. (Zenuwcellen =
neuronen)
Neuronen = Ontvangen informatie, integreren het en geven het door in het zenuwstelsel.
- Centraal zenuwstelsel = Hersenen en ruggengraat.
- Perifere zenuwstelsel
o Somatische
o Autonoom
Neurale netwerken = Neuronen selecteren met welke neuronen ze informatie zullen uitwisselen. De snelheid
van de communicatie is 1m per 10 miliseconde.
- Sensorische neuronen = Ontvangen informatie uit de fysieke wereld en geven die informatie door
aan de hersenen (afferent, informatie naar brein toe).
- Somatosensorische neuronen = Neuronen die informatie uit het lichaam zelf opvangen (spieren).
- Motorneuronen = Neuronen die ervoor zorgen dat spieren samentrekken of ontspannen en daardoor
is beweging mogelijk (efferent, informatie van brein naar spieren).
Sensorische en motorneuronen zorgen samen voor beweging(controle).
Reflex = Automatische motorische zenuwresponsen.
Opbouw neuronen:
- Cellichaam Kern, bevat informatie van duizenden neuronen.
- Dendrieten Ontvangers van informatie.
- Axon De informatie verzender, informatie wordt vervoerd naar de terminals.
- Terminalknopen Aan het einde van axonen.
- Synaps De plaats waar de chemische communicatie tussen neuronen plaatsvindt.
- Membraam De wand van de cel.
Rustpotentiaal = Neuron niet actief: verschillen binnen- en buitenkant van het neuron elektrisch van elkaar,
binnenkant negatief (-70 mV) ten opzichte van de buitenkant. Dit komt door de negatieve ionen die
geconcentreerd zijn binnen het neuron.
Polarisatie = Elektrische lading binnen en buiten neuron veranderen, dit maakt het actiepotentiaal mogelijk.
De elektrische lading wordt veroorzaakt doordat er binnen het neuron in een rustpotentiaal meer negatief
geladen moleculen (ionen) zijn dan buiten het neuron. In het celmembraan zitten poortjes die selectief ofwel
positief geladen ionen (natrium) ofwel negatief geladen ionen (kalium) doorlaten. Deze kanalen zijn dus
selectief doorlaatbaar. Ze laten maar 1 soort ionen door. In het rustpotentiaal zijn de kanalen zo afgesteld dat
ze de negatieve lading binnen het neuron handhaven. In de cel zit dus meer kalium dan daarbuiten.
Actiepotentiaal = Dendrieten ontvangen chemische signalen van omliggende neuronen. Die zorgen ervoor dat
neuronen vuren. Dit houdt in dat er een signaal langs de axon wordt doorgegeven waardoor stoffen in de
terminalknopen worden vrijgelaten. Dit signaal is het actiepotentiaal.
- Exciterend = Zorgt voor de stimulering van een neuron om te vuren. Zorgen voor depolarisatie en
actiepotentiaal.
Depolarisatie = De ion-kanalen gaan open en kalium wordt naar buiten gebracht en natrium ionen
naar binnen. Dit zorgt ervoor dat de lading binnen in het neuron positief wordt en buiten het neuron
weer negatief.
- Inhiberend = Verkleinen de kans op vuren.
Myelineschede = Bestaat uit gliacellen. Vettige laag om axonen.
Knopen van Ranvier = Kleine ruimte tussen gliacellen. Het actiepotentiaal kan de stukken van de myeline
overslaan en springt dus van knoop naar knoop. Hierdoor gaat het heel snel, wat nodig is voor de coördinatie
van motorische activiteit.
, Multiple sclerosis (MS) = Myelineschede beschadiging. Daardoor kan het actiepotentiaal niet meer over de
myeline naar de knopen springen. Dit zorgt ervoor dat alle neurale impulsen beperkt raken. Bewegingen en
waarnemingen worden op die manier steeds meer onmogelijk.
Alles-of-niets-principe = Ieder neuron vuurt altijd even sterk. Als de kritieke grens is bereikt vuurt het neuron.
Neurotransmitters = De communicatie in de synaps verloopt via chemische stofjes die neurotransmitters
worden genoemd. Die worden gemaakt in het axon en opgeslagen in blaasjes.
Nadat een actiepotentiaal naar een terminalknoop reist, zorgt het ervoor dat de opslagplaatsen (ventrikels)
zich hechten aan het presynaptische membraan en neurotransmitters vrijlaten in de synaps. Deze
neurotransmitters binden zich aan receptoren van het postsynaptische neuron.
Receptoren = Gespecialiseerde eiwitmoleculen in het postsynaptisch membraan.
Het binden van een neurotransmitter aan een receptor zorgt ervoor dat ion-kanalen zich openen. Dit zorgt voor
een inhibitoir of excitatoir signaal. Elke receptor kan beïnvloed worden door maar één type neurotransmitter.
Drie verschillende processen die de invloed van de neurotransmitter beëindigen:
- Heropname De neurotransmitter gaat terug naar het presynaptische neuron, waar ze gerecycled
worden.
- Enzym deactivatie Hierbij worden neurotransmitters afgebroken door enzymen.
- Autoreceptie De neurotransmitters hechten zich aan receptoren op het presynaptisch neuron,
zodat het neuron weet hoeveel neurotransmitters zich in de synaps bevinden.
Agonisten = Drugs die de werking van neurotransmitters imiteren of versterken.
Soorten neurotransmitters:
- Acetylcholine = Deze stof zorgt voor de controle van motorische activiteit en heeft te maken met
zenuwen en spieren. Het zorgt ervoor dat spieren samentrekken of ontspannen. (Botox is zo’n stof).
- Monoamines = Stoffen die belangrijk zijn voor het reguleren van opwinding, gevoelens en
motivatiegedrag:
o Noradrenaline = Is betrokken bij alertheid en bewustzijn en het is belangrijk voor aandacht.
o Serotonine = Is betrokken bij allerlei gedragingen. De stof is vooral van belang voor emotie,
impulscontrole en dromen. Te weinig serotonine wordt geassocieerd met verdriet, angst,
behoefte aan eten en agressie.
o Dopamine = Is betrokken bij motivatie en motorische controle. Het is een versterkstof.
- GABA = De belangrijkste inhiberende neurotransmitter in het zenuwstelsel en remt het
actiepotentiaal. Worden gebruikt om angststoornissen te behandelen omdat ze het zenuwstelsel
ontspannen. Alcohol heeft een soortgelijk effect.
- Glutamaat = De belangrijkste exciterende neurotransmitter in het zenuwstelsel, deze stof versnelt
het actiepotentiaal. Helpt bij leren en verbetert het geheugen door synaptische verbindingen te
versterken.
- Endorfine = Een stof die belangrijk is bij het reduceren van pijnperceptie en beloning.
Gall & Spurzheim: Wanneer een persoon een mentale functie meer zou gebruiken dan een andere mentale
functie zal dit deel van het brein groeien en dit zou een bobbel in de schedel kunnen creëren.
Frenologie = Eigenschappen van de hersenen worden afgeleid van de vorm van de schedel.
Broca: Onderzoek naar de persoon die alleen maar “Tan” kon zeggen. Hij begreep wel wat andere mensen
zeiden.
Gebied van Broca = Een specifiek, frontaal gelegen gebied in de hersenen dat van belang was voor de
productie van taal.
Psychofysiologische metingen = Metingen waarbij gekeken wordt hoe veranderingen in lichamelijke functies
verbonden zijn aan gedrag of een mentale staat. Veranderingen zoals spierspanning, hartslag, temperatuur,
pupilgrootte etc.