Research on Divorce: Continuing Trends and New Developments
Amato, P. R. (2010). Journal of Marriage and Family.
Inleiding
In deze review worden verschillende studies die onderzoek hebben gedaan naar scheiding besproken,
artikelen die gaan over informele scheidingen zijn hierbij niet opgenomen.
Demografische gegevens m.b.t. scheidingen: Scheidingen in de Verenigde Staten
Er is geen compleet beeld van het aantal scheidingen dat jaarlijks plaats vindt in de VS, omdat
niet alle Staten hier gegevens over hebben. Ondanks deze beperking publiceert het U.S. Census Bureau
jaarlijks een crude divorce rate die gebaseerd is op de gegevens van de deelnemende staten. Deze rate is
het aantal scheidingen per 1000 mensen. Dit is geen optimale maat, omdat het beïnvloedt wordt door
de leeftijdstructuur van de populatie en het percentage getrouwde mensen. Een betere maat is daarom
het aantal scheidingen per 1000 getrouwde vrouwen. De correlatie tussen deze maat en de crude divorce
rate is echter heel erg hoog (.90). Sinds 1980 is er een afname in het aantal scheidingen. Dit lijkt te
komen doordat men gemiddeld op een latere leeftijd trouwt en, in mindere mate, doordat het
opleidingsniveau hoger is.
Een andere benadering is om de waarschijnlijkheid dat het huwelijk van leden van verschillende
geboortejaren eindigt in een scheiding te schatten. Uit een onderzoek blijkt dat dit percentage van 1910
tot 1990 lineair toenam en tussen 1990 en 2000 stabiel bleef. Er werd geschat dat aan het eind van de
20e eeuw ongeveer 43% tot 46% van de huwelijken in een scheiding eindigt. Een klein percentage aan
huwelijken eindigt in permanent uit elkaar zijn (i.p.v. scheiding), dus de schatting is dat in totaal zo’n 50%
van de huwelijken vrijwillig beëindigd worden.
Er zijn ook verschillen tussen groepen: 42% van de Hispanics en van de niet-Hispanic blanken
scheidt binnen 15 jaar, terwijl dit bij de Afro-Amerikanen 55% is. Dit hogere percentage bij de Afro-
Amerikanen heeft waarschijnlijk te maken met een complexe set van historische, economische,
structurele en economische factoren. Er bestaat ook verschil tussen de Hispanische groepen: Puerto
Ricanen en Cubanen scheiden vaker dan Mexicanen of mensen uit centraal Amerika. Het blijkt dat
immigratiestatus ook relevant is.
Wanneer er gekeken wordt naar opleidingsniveau, lijkt het zo te zijn dat mensen met een hogere
opleiding stabielere huwelijken hebben dan degenen die alleen een middelbareschooldiploma hebben of
minder. Het is zelfs zo dat het scheidingspercentage sinds 1970 gedaald is voor stellen die hoger opgeleid
zijn, terwijl het voor stellen met een lagere opleiding hetzelfde gebleven is. Dus, de afname in het
gemiddelde aantal scheidingen sinds 1980 werd voornamelijk veroorzaakt door de hogere
huwelijksstabiliteit van stellen met een hogere opleiding.
Voorspellers van scheiding: Demografische en economische voorspellers.
Er zijn een aantal risicofactoren die de kans op een scheiding flink vergroten, zoals:
tienerhuwelijken, armoede, werkloosheid, laag opleidingsniveau, samenwonen met je toekomstige
echtgenoot of een andere partner voor het huwelijk, het hebben van een kind voordat je trouwt,
kinderen van een vorige partner meenemen in je nieuwe huwelijk, interraciaal huwelijk, al in je tweede
of meerdere huwelijk zitten en opgroeien in een gezin waar niet continue twee getrouwde ouders
aanwezig zijn.
, Er kan echter niet van uitgegaan worden dat deze zaken een scheiding veroorzaken, ze
voorspellen het slechts. Bv. Samenwonen voor het huwelijk is alleen onder bepaalde omstandigheden
gerelateerd aan negatieve huwelijksuitkomsten, zoals: een buitenechtelijke geboorte of als men
samenwoont met iemand anders dan de echtgenoot. Er wordt ook wel gedacht dat dezelfde factoren ten
grondslag liggen aan de kans dat men gaat samenwonen en de kans dat het huwelijk stukloopt. Meer
recent zijn er ook onderzoekers die denken dat sommige samenwonende koppels, die niet goed bij
elkaar passen of een gebrek aan toewijding aan elkaar vertonen, uiteindelijk gaan trouwen, omdat ze
het samenwonen te lamlendig vinden worden. Wat ook mee speelt is dat gedurende het samenwonen
de drempel om de relatie te beëindigen steeds hoger wordt, omdat men samen bezittingen heeft en
misschien zelfs kinderen. Er wordt gedacht dat koppels die al verloofd zijn, voordat ze gaan samenwonen
minder problemen ervaren in hun huwelijk, omdat ze al erg toegewijd zijn aan hun relatie.
Eerder werd er ook gedacht dat vrouwen die werken en een inkomen hebben een hoger risico
lopen op een scheiding. Meer recent twijfelt men echter aan de kracht en de richting van dit verband.
Uit meer recent onderzoek wordt geconcludeerd dat werkende vrouwen meer spanningen hebben met
hun echtgenoot over huishoudelijk werk. Hoe meer uren de vrouw werkt, hoe meer huwelijksproblemen
de partner ziet. Aan de andere kant werd ook gevonden dat het verdiende inkomen van de vrouw de
huwelijkskwaliteit ook kan verhogen (minder economische problemen).
Verder leidt het feit dat de vrouw werk en inkomen heeft er wel toe dat het voor zowel de man
als de vrouw gemakkelijker is om een ongelukkig huwelijk te beëindigen, dit geldt echter niet voor een
gelukkig huwelijk. Daarnaast zijn er onderzoeken die suggereren dat etniciteit interacteert met
demografische kenmerken in het voorspellen van de kans op scheiding.
Interpersoonlijke voorspellers van scheiding
Er zijn ook onderzoekers die juist hebben gekeken naar specifieke kenmerken van relaties die
een scheiding kunnen voorspellen. Zo blijkt dat huiselijk geweld, regelmatige ruzies, ontrouw, het aantal
ervaren relatieproblemen, een slechte toewijding aan het huwelijk en lage niveaus van liefde en
vertrouwen tussen de partners, voorspellers zijn van het verbreken van het huwelijk.
Bradbury en Karney (2004) zeggen dat belangrijke factoren positieve affectiviteit en social
support zijn. Positieve affectiviteit zou het negatieve effect van slechte relatievaardigheden kunnen
neutraliseren. Andere onderzoekers zijn het hier mee eens, positieve interpersoonlijke processen, zoals
vergevingsgezindheid en opofferingen doen, zijn belangrijk in het begrijpen van de kwaliteit van het
huwelijk.
Uit een clusteronderzoek van Amato en Hohmann-Marriott (2007) bleek dat een opeenstapeling
van risicofactoren via twee paden kan leiden tot een scheiding: (1) veel conflicten en ongelukkig zijn en
(2) een laag niveau van toewijding (aan elkaar/de relatie). Dit laatste kan bv. komen doordat men zelf is
opgegroeid met gescheiden ouders. Dit impliceert dat, voor sommigen, de effecten van een scheiding
nog steeds merkbaar zijn in de volwassenheid. De besproken onderzoeken laten zien dat de link tussen
scheiding en het welzijn van een kind behoorlijk stabiel is gebleven.
In het laatste decennium zijn er steeds meer studies gekomen die kijken of de link tussen
scheiding en problemen die kinderen hebben, veroorzaakt worden door selectiefactoren (=factoren die
ten grondslag liggen aan zowel de scheiding als de kindproblemen). Deze onderzoeksmethoden kunnen
, onderverdeeld worden in 3 categorieën: (1) genetically informed designs, (2) fixed-effects models, en (3)
longitudinale vergelijking van het welzijn van de kinderen voor en na de scheiding.
Genetically informed designs
Sommigen denken dat een passief genetisch model de correlatie tussen scheiding en
problematische ontwikkeling van het kind kan verklaren. Er wordt gedacht dat ouders bepaalde
genetische predisposities hebben voor eigenschappen zoals agressie en antisociaal gedrag. Kinderen
delen gemiddeld 50% van hun genen met elke ouder en daarom zouden zij deze eigenschappen kunnen
erven. Deze eigenschappen vergroten zowel de kans op een scheiding tussen de ouders als de kans op
gedragsproblemen, moeite met banden vormen met leeftijdsgenoten en andere problemen bij de
kinderen. De relatie tussen de scheiding en kindproblemen zou dus spurieus zijn. Om onderscheid te
maken tussen een passief genetisch model en een ‘divorce causation explanation’ moet er gebruik
worden gemaakt van genetically informed desigs: (1) tweelingonderzoek en (2) onderzoek naar
geadopteerde kinderen
Tweelingonderzoek: het gaat hier om de kinderen van ouders die tweeling zijn, waarvan de ene
ouder wel is gescheiden van haar partner en de ander ouder niet. De kinderen (die dus neefjes/nichtjes
zijn) worden dan vergeleken op een bepaald aspect. Wanneer de link tussen scheiding en een bepaalde
uitkomst sterker is voor kinderen van eeneiige tweelingen (kinderen delen 25% van de genen) dan voor
kinderen van twee-eiige tweelingen (kinderen delen 12,5% van de genen) kan een deel van het effect
worden toegewezen aan genetische factoren. Wanneer het effect voor beiden hetzelfde is, speelt de
scheiding of een andere gerelateerde factor een causale rol. Uit onderzoek is gebleken dat de meeste
links (maar niet alle) tussen ouderlijke scheiding en de ontwikkeling van hun kinderen niet kan worden
verklaard door passieve genetische transmissie.
Onderzoek naar geadopteerde kinderen: In adoptiefgezinnen kan er geen sprake zijn van
genetische transmissie van ouder op kind. Wanneer de geschatte effecten van scheiding op de kinderen
hetzelfde zijn voor adoptiefkinderen en biologische kinderen, speelt de scheiding of een andere
gerelateerde factor een causale rol. Wanneer het effect voor biologische kinderen sterker is, spelen
genetische factoren een causale rol. Onderzoek naar geadopteerde kinderen gaf uitkomsten die
vergelijkbaar zijn met de uitkomsten van tweelingonderzoek: de meeste effecten op de ontwikkeling van
het kind worden niet veroorzaakt door genetische factoren.
Er is dus weinig ondersteuning voor het passief genetisch model. Echter, gebruik maken van het
G x E model (= interactie tussen genen en omgeving) zou meer bruikbaar kunnen zijn. Dit model zou
kunnen verklaren waarom bepaalde kinderen erg kwetsbaar zijn en andere kinderen juist niet voor de
effecten van een scheiding.
Fixed-effects models
Het is en blijft moeilijk om te controleren voor factoren die zowel een oorzaak kunnen zijn van
ouderlijke scheiding als de manier waarop het kind zich aanpast. Zelfs met een groot aantal
controlevariabelen blijft het onmogelijk om conclusies te trekken over causaliteit, fixed-effects models
zijn bruikbaar om om te gaan met deze beperking. Deze modellen elimineren niet-geobserveerde
bronnen van heterogeniteit die tijdinvariant zijn, zoals geslacht, ras, geboorte cohort, persoonlijkheid
van de ouders etc. Ze controleren echter niet voor factoren die variëren over tijd.